elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kei

kei , kaai , bijvoeglijk naamwoord , nuchter, snoeps. Dat mutsje staat zoo kaai, het is een kaaie man, zoo stug en zoo stijf, dat was kaaie praat, koud en nuchter.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
kei , keie , vrouwelijk , kei.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kei , kaai , kei , bijvoeglijk naamwoord , Laf, flauw, nuchter (Krommenie). || ’t Is zo’n kaaie vent (een logge, domme man). Wat ’en kaaie praat. Hè, dat’s kaai, dat je nou niet mee wille (wilt). – Ook buiten Krommenie bekend. Klaasie-kaai, als scheldnaam voor een “zoete” jongen die Klaas heet. || Klaasie-kaai durft weer niet. – Te Krommenie ook in de zin van aanhalerig verliefd. || Wees nou niet zo kaai. Wat kijk-je me weer kaai an. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 50). – Kaai is de gewestelijke uitspraak van kei, dat bij 17de-eeuwse schrijvers voorkomt in de zin van dwaas, zot; vgl. VAN BEAUMONT, Gedichten 68: “Ghy Roel en Griet, dewijl ghy bey, sijt even sot end’ even key en bey hoe langer word hoe gecker, enz.” Dit bijvoeglijk naamwoord kei is afgeleid van het veel gebruikelijker zelfstandig naamwoord kei, zot, belachelijk wezen (zie DE VRIES, Warenar 190; DE JAGER, Freq. 1, 362; OUDEMANS 3, 349), en dit vindt zijn oorsprong in de naam van de vaak als zot of dwaas voorgestelde ridder Keye uit de Arthur-sagen; zie Mnl. Wdb. III, 1273 op kei.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kei , kei , keisteen. Het water steit op de kei, tranen in de oogen hebben.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kei , kaai , [zelfstandig naamwoord] , de rechtopstaande steen bij t kaaikebakken, zie daar; kaaibakjen (Hogeland). || kaaikebakken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kei , keerderdien , keerke , [zelfstandig naamwoord] , ook: kaaierke (Hogeland) = keren, de stand van de bikkel, zie bikkeln. || bikkeln , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kei , kàje , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kàjn , kàjken , kop
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kei , kàj , bijwoord , in de ergste mate, helemaal
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kei , kéêj , mannelijk , kéêje(s), kéêjer , kéîke , kei Mit ’ne grote kéêj gojje Met een grote kei gooien; kèêjes, kéêjer keien, (straat)stenen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kei , kèi , vrouwelijk , kèie , kei; achterwerk. Dat is oppẹ kèie: dat is versleten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kei , kaaj , zelfstandig naamwoord , kei. 1. Op d’n hoek van ’t Valkestrotje viel ie kaajdòòd neer (morsdood). 2. ’ne Kaajlègger is een stratenmaker. Wè worde gè? Kaajlègger op zeej. 3. ’ne Kaajwèg is een steenweg. De grote Bèlze kaaje staan bekend als kènderköpkes. Zie ook: blaauw.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kei , kei , keie, kai, kaai, kaaie , 0 , keien , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook keie (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), kai (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), kaai (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), kaaie (Veenkoloniën) = 1. kei Die straote is van keien maokt (Schn), Bij die boerderije lig nog een dikke keie bij het hekke (Bro), In Gies lig de grootste kei van Nederland (Oos), Den lig aaid op de keien hij is veel bij de weg (Pdh), zie ook vlint 2. bolleboos Det is een kei van een kerel (Pes), … in het leren (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kei , kéi , vaak gebruikt voorvoegsel, in de betekenis van heel, erg: da’s kéischòn: dat is heel mooi, da hèk al kéiduk gedaon: dat heb ik al heel vaak gedaan. kéigróót, kéilang, kéimoi, kéiveul, enz.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kei , keie , kei
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kei , keie , kei.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kei , kaoje , keien , Meej kaoje din we d’n hofpad afzètte, d'r wôrre ècht gróóte knoepers bè. Met keien bakenen we het tuinpad af, er waren echt grote kanjers bij.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kei , keie , zelfstandig naamwoord , de; keisteen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kei , kaai , zelfstandig naamwoord , kaaiers , kaaichie , keisteen Ze gooide mè grôôte kaaiers Ze gooiden met grote keistenen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kei , kèìj , kèìjkes , 1. steen; 2. bikkel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kei , kaai , kei.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kei , keie , zelfstandig naamwoord , kei.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kei , kaai , kaaike , 1. keihard, hard zijn in handelen en optreden, 2. steen , 1. hij is zo hard as n’n kaai = hij is keihard, hij geeft geen duimbreed toe, er valt moeilijk mee te praten - 2. lop toch ’n bietje dur, ja da kan’k nie, want daor zit ’n kaaike in munne schoen = loop toch een beetje door, ja dat kan ik niet, want er zit een steentje in mijn schoen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kei , kèèj , steen, kei , Óp oewe kèèj. Dat wil ik absoluut niet.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kei , [helemaal] , kaai , helemaal
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kei , kaaier , keistenen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kei , [helemaal] , de weind is kaai oeôôist , de wind is helemaal oost
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kei , kei , keie , zelfstandig naamwoord , baksteen; zo hard as een kei, zeer ongevoelig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kei , [blut] , kei , keie , bijvoeglijk naamwoord , blut, platzak (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kei , kej , mannelijk , kejje , kejke , keisteen, zie ook kei , ’t Törp is mèt maaskejje bestraotj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kei , kej , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kejje , kejke , kei
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kei , kaaj(e) , zelfstandig naamwoord , "kei(en); Daamen - Handschrift 1916;  ""vilt mar 'ne kaai - haalt er maar iets als er niets is""; Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  Ze koomen óp de kaaje; Van Delft - Als het ware eenigszins ter vertroosting bij een gebeurtenis, een feit, dat niet meer te verhelpen of te veranderen is, klinkt het: ""Al gingde op oewe kop staon""; ook wel: ""Al trokte de kaaien uit den grond"", het helpt toch niet. - Sprekende over iemand, die veel ondervonden heeft, hoort men ter beklemtooning: ""De kaaien in de straot hebben zooveul nie gelejen as zij."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Pierre van Beek – Wanneer iemand veel in het leven te verduren heeft gehad, beklemtoont men dit graag met: ""De kaaien in de straot hebben nie zoveul gelejen as hij."" (Tilburgse Taalplastiek 1950; Nieuwe Tilburgsche Courant); Pierre van Beek – Het volk houdt er van zich krachtig uit te drukken. Wanneer men te maken heeft met een feit, waaraan niets meer te veranderen valt, dan klinkt het (…) ""Al trokte de kaaien uit den grond."" (Tilburgse Taalplastiek 1950; Nieuwe Tilburgsche Courant); Wè is en aander woord vur stêen?/ Dè blèkt dan ene kaai/ èn as er laoter «grasveld» stao/ is dè gewôon en waai. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Wèn gezuuk war'); Audioregistratie 1978 – “Dan hadde vruuger ene grôote kaaj meej èèzere bòlle van die grotte, war, èn daor deej èllek die meej di ene sènt. Op dieje kaaj!” (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels); H. van Rijen (1988): de kaaj èn de straot hèbbe nie zóveul geleejen as hij; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  tis óm de kaajen ervan in te lôope (AM'76) - het is om er verschrikkelijk de pest over in te hebben. Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  vilt mar ene kaaj! ('86) - waar geen geld is, kun je het niet halen; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): de kaaj = Van der Steen (blz. 107); WBD III.3.1:403 'keiweg' = straat; WBD III.3.1:429 'kaai', 'kade' = kade; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kaaj zelfstandig naamwoord  - kei"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal