elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kapothoed 

kapothoed  , kepothudje , kapothoed.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kapothoed , kepòthoudje , [zelfstandig naamwoord] , hoedje met keelbanden, die de vrouw bij haar huwelijk opzette en verder steeds droeg; nu verouderd. ‘t Hoedje kon zijn van tulle, kant, zijde, fluweel of stro.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kapothoed , kepóthoetje , soort muts.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kapothoed , kapothoed , kapokhoed , 0 , Ook kapokhoed = soort hoed, kapothoed Doedertied dee oes moe nog een kapothoedtie op het ooriezer (Hoh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kapothoed , kepòthuudje , zelfstandig naamwoord , GG kapothoed, kleine zwarte hoed bezet met kralen, die door oudere burgervrouwen werd gedragen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal