elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kan 

kan , kanne , vrouwelijk , kannen , kan.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kan , kan , (= liter), enz: ’t kan köst ’n kwartje; wei hoalen ’t bie ’t kan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kan , kainke , kainje , (Ommelanden) = kannechie (Goorecht) = kannechien (Stad-Groningsch) = kannetje; evenwel: painje = pannetje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kan , kan , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Verkl. kantje, vroeger ook kanje. Zie de wdbb. || Een oliekanje, Hs. invent. (Wormer, a° 1722), prov. archief. Vier porcelaine kanjes, idem (Wormer, a° 1773), aldaar. Zes chocolaats kantjes, een melkantje en bakje, Hs. invent. Louwe (a° 1756), verz. Honig. Vgl. leutkan en spaarwaterskan.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kan , kainke , (Ommelanden) = kannetje.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kan , kannĕ , kan.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kan  , kan , kanne , kenke , kan.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kan , kaan , kane , [zelfstandig naamwoord] , 1 kan. Mv. kanen, kannen; verkl. kaanje, kaainke, kannechie. Spr. Dij ‘t onderste oet de kaan hebben wil, krigt ‘t lid op de neus. ‘t Is in kanen en kroeken = alles is naar genoegen geregeld.; 2 liter; vaak onzijdig. Wie hoalen eulie bie ‘t kaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kan , kanne , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kennken , 1 kan, 2 1 liter
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kan , kanje , kantje , zelfstandig naamwoord , Verouderde vorm van kannetje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kan , kan , vrouwelijk , kanne , kènke , kan; oude vloeistofmaat: 1,4575 liter. Ein kan is twee hèifkes, is veier pinte, is zesteen veedelkes, zie daar
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kan , kanne , kännegie , kan.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kan , kan , kanne , 0 , kannen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, ook Zuidoost-Drents veengebied en Veenkoloniën in bet. 3.). Ook kanne (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. kan Ik heb de kanne laoten vallen waor mu’k nou koffie in zetten koffiekan (Hgv), Zet de kan mor op kachel (Eev), Woor is het kannegien roomkannetje (Bov) 2. kruik (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Nim mor een kannegien met hen ber (Anl), Wij hadden kannen met hen het laand daor bleef het drinken mooi kaold in (Sle) 3. 1 liter Dat kan niet mooier der geet jao percies een kan in (Hijk), Haol mie even een kan melk (Klv), ...een kanne jenever (Dwi), ...een kanne pietereulie (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kan , kan , 1) melkbus. doe’s vòrt mè de kanne, daor hèdde de romboer al, schiet eens een beetje op met de melkbussen, daar komt de melkophaler al aan; 2) korenmaat, inhoud 1 liter.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kan , kanne , 1. kan; 2. liter
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kan , kan - ljeer , werkwoord , spr: Da kan ik nie! Dan motte de kan wegzette en de ljeer pakke. Vraag van een kind en de aanmoediging van de ouder om het toch maar te proberen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kan , kanne , kan. ’n Grote kanne met koffie stiet op de taofel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kan , kanne , zelfstandig naamwoord , de; 1. kan 2. inhoud van één liter; kannegien et; kleine kan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kan , kan , zelfstandig naamwoord , kanne , kannechie , [veroud] litermaat Twêê kan bronolie, drie piñtjies mellek en vijf kop kippevoer Twee liter petroleum, drie halve liters melk en vijf liter kippenvoer Zie ook piñtjie, kop
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kan , kan , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kanne , kenneke , kan , Zw: De koo hèt de kan oéthange: de spier van de baarmoeder.;spier (van baarmoeder bij koeien) kan VB: De koo hèt de kan oéthange
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kan , kanneke , kannetje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kan , kanne , zelfstandig naamwoord , 1. kan; 2. inhoudsmaat. Vroeger kocht je bij de melkboer losse melk, een kanne melk was twee liter melk. Bij de petroleumboer was een kanne petroleum één liter petroleum.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kan , kènneke , kannetje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kan , kan , vrouwelijk , kanne , kenke , kan , Wae ginge mètte kan mèlk hoeale bie de boer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kan , kan , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kanne , ken-ke , kan
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kan , kan , zelfstandig naamwoord , kènneke , "inhoudsmaat voor natte waar, gelijk aan 1,44 liter; (in Tilburg in gebruik vóór de invoering v.h. Ned. Metriek Stelsel, 1820) zie: Verhoeff; WBD III. 4.4:298 'kan' = liter, ook 'kop' of 'kopke'; WBD III.4.4:299 'kan' = kwart hectoliter, ook 'viertel' of 'deel'; kènneke; verkleinde vorm; inhoudsmaat (bier) verkleinde vorm van 'kan' met umlaut. kannetje; LDM - Een grote 50 jaar geleden waren de tonnen nog in gebruik en werd een ton gerekend op 150 liter inhoud. Ook was er fustwerk in gebruik van 1/2 ton of ""vat"", van 1/4 ton of ""keneke"" en van 1/8 ton dat men ""kattekop"" noemde. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 8 ‘Oude brouwerijen in Tilburg’; NTC 23-6-1951); H. van Rijen (1988): et kènneke stao op den òrecht; Brôod eten tussen et koren op et veld en koffie drinken öt zon kom, diese vol schonken öt zon blaaw kenneke. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD III.2.1:124 'kanneke"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal