Woord: kadijzen
kadijzen , kaskediezen , kerdiezen , (kaskǝdiezǝ, met hoofdtoon op die) , zwak werkwoord, transitief
, Alleen in de inf. Zeggen, vertellen. || Spreek maar op, wat heb-je te kaskediezen? Heb-je nog iets te kaskediezen? – Elders hoort men kaskedieën, in Limb. kiskedieën (TUERLINCKX 317). Het woord komt wel van Fra. qu’est-ce qu’il dit of iets dergelijks. – Daarnaast te Krommenie kerdiezen. || Heb-je nou nag meer te kerdiezen? me dunkt ’et ken zo wel! (als iemand veel noten op zijn zang heeft). – Vgl. ook OUDEMANS 3, 338, en O. Volkst. 2, 91. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kadijzen , kerdieze
, Niks te kerdieze, niets te verdienen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kadijzen , [verdienen] , kerdieze
, kerdiestj, kerdiesdje, gekerdiesdj , verdienen , Is hie get te kerdieze? Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |