elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kachelhout 

kachelhout  , kachelholt , kachelhout.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kachelhout , kachelholt , 0 , (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) = brandhout of aanmaakhout voor een kachel Jan haar bulten doezendholties opslagen um as kachelholt te verkopen (Hijk), Kachelholties is anmaakholt (Flu), Wi’j mij wel even kachelholties halen? (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kachelhout , kachelhoolt , zelfstandig naamwoord , et; hout bestemd voor de kachel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kachelhout , kachelhèwt , kachelhèwtjes , kachelhout, houtjes om de kachel aan te maken , Alle hèwt is gin kachelhèwt. Alle hout is geen kachelhout. Niet iedereen is hetzelfde.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal