elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: jong 

jong , jong , jonk , zelfstandig naamwoord , kind, zoo wel voor ’t vrouwelijk als mannelijk geslacht. , Het is een lief jong, een ondeugend jong, al wordt van een meisje gesproken. Men noemt haar zelfs wel eens: mijn jongen! Ergens jong geweest zijn, beteekent dáár geboren of in de eerste jaren gewoond te hebben.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
jong , jo , is de hier gewone, verkorte vorm van jongen. De o wordt juist uitgesproken als in het woord of. Als diminutivum gebruikt men joggie.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
jong , jong , in Twenthe wordt altijd aangezegd dat N.N. van een jongen zoon of van een jonge dochter is bevallen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
jong , jong , [zelfstandig naamwoord] , mv. s , kroost, kind, zonder bepaling van geslacht. Evenals HUIOS (Gr.) Openb. 12:5, en Fri. bern. Zoo hoorde ik eens iemand in het Westerkwartier verhalen, dat ze “viif jongs had, twei ventjongs en drei wichter”.Zoo is een kind van het mannelijk geslacht in ‘t Scho. a lad-bairn en a knave-bairn. z. Vent.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
jong , jong west hebben , [bijvoeglijk naamwoord] , geboren zijn, b.v. “dou de vloud van 1717 kwam, is ziin bes jong west”, is zijn grootvader geboren. “Ons zeun is jong west to Grunningen”, is te Gr. geboren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
jong , jonk , in: jonk west = geboren met opgave van den tijd; ’t kind is te Meitied jonk (of jonke) west = – is in Mei geboren; ’t kind is te vrögge jonk = ’t is ontijdig geboren; ook Gron. Overijs. Geld.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
jong , jonk , bijvoeglijk naamwoord , jong.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
jong , jōnger , Trouwt een meisje, dan hoort men dikwijls, vooral wanneer zij zeer jong is: zij ken ’t nijt jōnger doun, waarin ligt opgesloten: zij maakt van de gelegenheid terstond gebruik. Meent men dat zij wel eene betere partij had kunnen doen dan zegt men afkeurend: zij was bang dat ze d’r overbleef.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jong , jōnk , in: jōnk west of: wor’n = geboren, met de bepaling van tijd, of van tijd en plaats beide; hij het dou of dou, doar of doar jōnk west (in den verhaaltrant) = hij is toen, of: daar geboren, (in ’t Oldampt ook: luttîk west; “’t aigenste winter is onz’ lutje Rudolf jonk worr’n.” Drentsch: ’t kind is te Meitied jonk of jonke west = is in Mei geboren. Geldersch jonk ’eworden bun = geboren ben; Overijselsch jonk ’ewest = geboren, ook in Zeeland en Oostfriesch, in Holsteinsch lütt west; Westfaalsch jung wezen = geboren worden. – De man of vrouw der laagste klasse, die den datum van de geboorte hunner kinderen nooit hebben geweten of dien althans spoedig zijn vergeten, hebben daarvoor de onbepaalde aanwijzingen: in ’t hooien (in den hooitijd); in de tied van bienen (binden, nl. in den oogsttijd); in ’t kooldörsken; in ’t eerappel reuden, enz: “Mien ol mouder het altied zegt, da’k ien ’t lammer komen jonk west was.” Zie ook: jōng 1 en jōng 2.
voor: gering, onbeduidend (Ommelanden); da’s jōnk. zooveel als: dat heeft weinig te beteekenen, is van gering belang, eene kleinigheid, bv. wanneer men eene schrale vangst heeft bij ’t visschen, waaraan het wel ontleend zal zijn. Als er toch slechts jonge vischjes in het net krijgt, heeft de vangst weinig te beteekenen; bij uitbreiding wordt het ook op andere zaken toegepast. Zegt men bv.: ie mouten nog wat van mie hebben, dan is wel het antwoord: jà da’s jōnk, zooveel als: dat is immers maar eene kleinigheid. Spreekwoord: Dei jonk voart mout op ’t older wel ijs loopen = die het in zijne jonge jaren gemakkelijk opneemt moet op lateren leeftijd wel eens zwaar werken. Vgl. ’t Oostfriesch: Junk up mülen, old up schlurren; Nedersaksisch De in der jögd faret moot up ’t older gaan. – jōnk = jong, ook Drente, Friesland, Limburg.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jong , jōngs , in: is t’r al wat jōngs? = hebben zij al een kind? Zie ook: jōnges.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jong , jōng , jōnk , jong van honden, katten, konijnen, ratten, enz. (niet van paarden, koeien en andere groote dieren, behalve in de uitdrukking: ’t jōnk verleien (Ommelanden) = de vrucht verwerpen, ontijdig afkalven. (Bij v. Dale: jong = pasgeboren dier.) Vgl. jong 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jong , jōng , wordt dikwijls bij ’t aanspreken achter den naam gevoegd, maar alleen dan wanneer men op den besten voet met elkander staat; Janjōng! ik zōl die dat ofroaden = (beste vriend) Jan! ik raad het u af; Hinderkjong! moak dat ’e in hoes kōmst, zooveel als eene vriendelijke en vertrouwelijke waarschuwing. Vgl. Annoawicht, Treintjewicht, enz. (Ook in Utrecht heeft dit achtervoegen plaats.) joa jōng, en: nee jōng, zooveel als: ja, jawel mijn jongen, ’t is zóó gesteld, dat, enz. wordt in de Ommelanden ook tegen meisjes en vrouwen gezegd, die het ook onderling bezigen. Drentsch: wel wisse jonk! = wel zeker, mijn jongen! – Zijn vrijer en vrijster reeds op een vertrouwelijken voet dan heet het wederkeerig: mien jōng, en: mien wicht evenals dit onder getrouwden gebruikelijk is. Bij ’t roepen van paarden zegt men: kom jōng! of: kom ol! ’t laatste bij ’t lokken eener koe. Zie ook: jōngjōng, alsook: jōnges.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jong , jōng , kind, klein kind, zuigeling (Ommelanden met name in ’t Westerkwartier), waarvoor elders pōtje; – zij het ’n luk jōng (= lutje pōtje, of: pōtje); ’t jong is mal (= ’t potje schrijft, of: rurt) = de kleine schreit. Meer algemeen is de uitdrukking: is t’r al wat jōngs? = hebben zij (die jonggetrouwden) een kind of zijn zij nog kinderloos? wat is t’r jongs? (Westerkwartier) = is zij bevallen van een jongen en van een meisje? Voor: luk jōng, ook: klain jōng. maar dan in de beteekenis van: kleine jongen: as ie komen ken ie klain jōng wel mitnemen. Ook wel voor: jongen, of: jongeling; zij hebben heur jōng veul te veul over ’t peerd tōllen. – mit jōng = mit jōnk = mit kind wezen = zwanger zijn; mit jōng, of: mit jōnk moaken = bezwangeren. (Zie v. Dale art. kind.) Zie ook: jong 2, en: jōnges. Zul jongers = kinderen; Noord-Brabant jong = kind, ook bij ’t aanspreken; mit jōng wezen = zwanger zijn; mit jōng moaken, bij v. Dale: met kind maken, bezwangeren; ook Deensch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jong , jonk , jonk ewest , geboren. Mîn òldste zö̀nne is met Dèventer karmse jonk ewest. Ook van dieren gez.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
jong , jong , (jòng) , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast jonk. || Ze is ok nog zo jonk. Een jonk ventje. Evenzo als zelfstandig naamwoord jonk, jong; meerv. jongen. In verkl. jonkie. || Het jonk van ’en hond. Onze kat heb zes jonkies. – Ook in de zin van jongen. || Wel, jong, waar kom jij vandaan? ’t Is ’en goed jong. – Jonge melk, melk met een eigenaardige bijsmaak, die de koe geeft kort na het kalven. De melk in het eerste etmaal na het kalven heet biest; in de daarop volgende 14 dagen is de melk jong. || Die melk is weer jonk. Jonge melk lust ik niet.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
jong , jong* , 1, zie ook jonges *; mit jong, bij v. Dale “met kind maken.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
jong , jonk* , zie ook jong *, 1 en 2.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
jong , jonk , jonk ewest , geboren. Mîn òldste zö̂nne is met Dèventer karmse jonk ewest. Ook van dieren gez.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
jong  , jônk , jong.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
jong , joonk , junger, jööngst , jong. Vånniejs joonk worden: 2e jeugd
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
jong , jonge tijd ,   ,   , jeugd: In me jonge tijd, toe ‘k jonge gast was.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
jong , jonk , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 jong. Zai is nòg jonk. Verbogen vorm: ‘t jonge wief. Jonger, jongst of jonkst. Spr. Dij jonk voart, mout op ‘t òlder lopen. Wat ie jonk leren, dat kìnje op ‘t òlder. - Dou ik jonk was, dou wozzen òllen ‘t, en nou ik òld bin, nou waiten jongen hou ‘t zel. Zo as ollen zongen, piepen de jongen. Is ter al wat jonks? = hebben ze al een kind? Zie jonks; 2 van weinig betekenis. Dien kerkgoan is ook jonk, voadertje! Dat ie zo jonk proaten! = kinderachtig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jong , jonk , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 kind, in ongunstige zin. Mit ‘t jonk = zwanger (plat); n maaid mit ‘t jonk moaken. Meervoud jongen: Hai het nog n stok of wat van dij lekkere jongen. ‘t Is net òf de Duvel hier jongen had het = wat is ‘t hier een rommel; 2 ‘t jong van een dier. Elk dair komt op veur zien jonk. Meervoud jongen. Joen hond het jongen. Niet als die een eigen naam hebben als n vool kaalf, big, lam. Wel weer in ‘t algemeen: ‘t jonk vertijen = de vrucht verwerpen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jong , joonk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , jungr, jungst , jong; n joonk van t oale, een erg klein uitgevallen exemplaar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
jong , jong , mannelijk , jong , jungske , jongen(s) ’n jong, de jong Een jongen, de jongens; jungske jongetje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
jong , jong , meervoud , kinderen Klien jong, ons jong Kleine kinderen, onze kinderen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
jong , kliên jong , meervoud , jeugd, kleine kinderen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
jong , jong , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ’t is nag jong, het is nog vroeg. – Jong komt nei je toe, gezegd door of met betrekking tot een man die een veel jongere vrouw of vriendin heeft. Ook in het algemeen: wie jong personeel aanneemt, kan er nog lang plezier van beleven, ook al moet dat personeel nog veel leren. – Jong zonder skuld, is oud zonder goed, als jonge mensen een zaak of bedrijf beginnen, moeten ze durven investeren en dus schulden maken. Wordt het ze te gemakkelijk gemaakt, dan leren ze te weinig de strijd om het bestaan en kunnen ze gemakkelijk hun bezit verliezen. – Jong leeft vooruit, oud achteruit, wie jong is kijkt naar de toekomst, wie oud is naar het verleden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
jong , jóng , jónk , mannelijk , jónges , jungske , jongen, zie: jónk.; jónk jongen, zie: jóng.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
jong , jónk , jónger, jóngste , jong, jeugdig. Jónk beier mót broesje: de jeugd moet zich kunnen uitleven. Hae zuut leever ẹ jónk maetje ės ’n aut paert: hij ziet graag een jong meisje. Dat jónk van dich is ’ne saaraa: die jongen van jou is een rakker. De jóngen
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
jong , jóng , jóngk , jong van een dier.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
jong , jòng , zelfstandig naamwoord , mv. kinderen, nakomelingen. 1. Dè wèfke hè twaalef jòng. Dè zòdde nie zègge war? (Kinderen.) 2. Dè kenèèn hè twaalef jòng (jonge konijntjes). 3. Gift dè jòng toch ’n snuupke. Geeft dat kind toch ’n snoepje. Kan een jongen of een meisje zijn. 4. Dè mèdje hèn z’òk schòòn meej jòng gezèt. Ochèèrm! (Zwanger gemaakt.)
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
jong , jongs , de jongs: de jongens.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
jong , jongs , wat jongs: een baby.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
jong , jong , jonk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook jonk (Zuid-Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. jong Toen wij jong waren hadden wij niks te vertellen (Bro), Ie bint mar ien keer jong (Eli), Zij zaten al jonk ien de zörgen maar later hebt ze nog een goed en zörgeloos lèvend ehad (Ruw), Hie hef een jonge zeun heeft een zoon gekregen (Oos), Dat kalf hef in april jonk west is in april geboren (N:Sle), Ik bin bij ’t Nörgerholt jong west daar geboren en opgegroeid (Nor), Die is van mien older, die is met mij jonk west opgevoed (Sle), Je bint zo jonk aj je veuilt (Eex), Hij lust geern jonge jenever, en Wie holdt het op jonge (beide Bov), (zelfst.) Mij lust wel een jonkie (Dwi), Jonk en old ze bennen almaol welkom (Klv), Jong bij jong en old bij old ouden moeten niet gaan inwonen bij jongelui (Mep), Het was daor almaol jongen jongeren, jeugd (Sle), Daor harren ze weer wat jongs ekregen een kind (Koe) *Een jonk peerd veur de wagen en een old zwien in het zolt, dan kanst doe wal veuroet (Bco); Old van jaoren en jong van hart (Klv); Jong gien schuld, aold gien geld (Bov); Zo de olden zongen, piepen de jongen (Vtm); Jong geleerd old gedaan (Pdh); Wat jonk is, speult geern/Wat old is, neult geern (Eev)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jong , jong , jonk , 0 , jongen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook jonk (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = jong Dat is een jonk van die olde (Klv), Ik zitte net mit het jonk, hij krig de titte. Daorumme kan ik drekt niet komen de baby krijgt de borst (Ruw), Zij zit bij het jonk (Mep), Zij zit mit het jonk ruwe uitdrukking voor: ze is zwanger (Bco), Die vent hef hum bij het jong zet (Sle), ... heur met het jonk maokt zwanger gemaakt (Row), Hij hef heur mit het jong zitten laoten (Bov), Ze is mit het jonk zitten bleven (Row), Wat een husse jongen hok vol jongen (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jong , jong , jo , verkorte vorm van jonge, gebruikt als vocatief. Ook verkort als jo. Jao jong, dat douw we (Bov), Jong, jong, waor mut dat hen (Hgv), Ao jong dat haj moeten zeen (Bei), Nee jong, dat moej niet doen (Oos), Wai hebben een wil had, jong! (Row), Ja jo, zo is het (Wsv), Jao jong, natuurlijk jong, vanzulfs jong, dat giet deur (Odo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jong , jóng , kinderen. die verrèkte jóng luisteren òk nòit, de verdraaide kwajongens luisteren nooit.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
jong , jónk , jong. jónk zijn, geboren worden. waor bende gij jónk gewi?, waar ben jij geboren?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
jong , jong , jonk , bijvoeglijk naamwoord , jong. ’t Is ’t jongste kiend van Lutte ‘het is het lievelingetje’. Gunninks woordenlijst van 1908: Jonk wödden ‘geboren worden’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
jong , jonk , jong , zelfstandig naamwoord , jong, kind. ’t Is een öördig jonk ‘’t Is een aardig kind’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
jong , jong , zelfstandig naamwoord , troetelnaam, voor een kind. Kom mar gaauw, m’n jong. spr: zie: eiere. spr: Ge zotter ’n jong van krijge. Daar heb ik het behoorlijk moeilijk mee. zn - kinderen, kroost. IJ aar al z’n jong bij ’m. zn - scheldnaam, voor een kind. Gao weg aokelig jong!
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
jong , jónk , kind , Zód'dew jónk nie'jes éfkes gôn tróóste, 't hee'get hillemôl nie nôr zun'ne zin. Zou je, je kind niet eens even gaan troosten, het heeft het helemaal niet naar de zin.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
jong , jonk , zelfstandig naamwoord , et; meisje, ook gezegd van een jonge vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jong , jong , jonk , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , jong, jeugdig, recent e.d. Die het d’r jonk west is er geboren, heeft er z’n jeugd doorgebracht, et 1. pasgeboren dier, nog erg jong dier 2. baby, kind 3. verkorting van jonge, vaak als aanroep of aanspreekvorm, met de functie van ‘joh’, bijv. Toe jong, doe es wat!
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jong , jong , uitdrukking , Je zou d’r een jong van krijge Gezegd tijdens een saai en langdurig werkje
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
jong , joonk , bijvoeglijk naamwoord , joûnger, 't joûngste , jong , (attr. m joûnge, vr. joûng, o. joonk, mv. joûng. pred. joonk) Zw: Joonk leech: wassende maan.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
jong , joûng , zelfstandig naamwoord, mannelijk , joûnge , jûingske , jongen , VB: Ze hebbe dry keender, twie joûnges en èi mèitske
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
jong , jông , jônk , jong
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
jong , jông , kinderen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
jong , joeng , o/p kinderen, jong, nakomelingen
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
jong , joenk , jong (van leeftijd). ook “jonk”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
jong , jonk , 1. bn., jong, niet oud. Mien buurvrouwe ef pas nog wat jonks ekrögen ‘(…) een baby gekregen’; 2. zn. (mv. jongen), kind. Dät is oew jonk en dät bint mien jongen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
jong , jong , kinderen , d’n dieje éé toch n’n whôôp jong ééj = hij heeft toch veel kinderen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
jong , jóng , joong , jóng , jong, kind, kinderen
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
jong , jóng , jónk , jong, jeugdig , Jóng gelêrd is èèwd gedòn. Jong geleerd is oud gedaan., Och, gèij bént toch ók jónk gewist! Och, jij bent toch ook jong geweest!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
jong , de jông , de kinderen, de jonge dieren , ’t jông toch: och het kind toch; dè jông: dat kind, dat jonge dier
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
jong , jonk , jong , in daor bin ’k jonk ewest daar ben ik geboren; bie het jong doen, een kind verwekken; met jong zitten, in verwachting zijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
jong , jong , zelfstandig naamwoord , zoon (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
jong , [jongen] , jóng , mannelijk , jónges , jungske , 1. jongen 2. vriendje , Aan det maedje is eine jóng verloeare gegange. Maedjes bie maedjes en jónges bie jónges.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
jong , jónk , onzijdig , jónge/jung , jungske , het jong , De kat haet weer jónge op: de kat krijgt weer jongen. Det is ei lekker jónk! Det veugelke haet jónge. Die rotjung höbbe weer ane appele gezaete. Ich krieg t’r jónge van!: ik word er niet goed van.: ik word er niet goed van.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
jong , jónk , jónger, jóngst , jong, jeugdig , Het mót nog väöl lieëre, het is nog jónk. Hienaeve höbbe ze get jóngs gekrege. In miene jóngen tied: in mijn jeugd. Jóng bein höbbe. Neet mieë zoea jónk zeen. T’r jónk oetzeen. T’r jónk bie zeen: op jeugdige leeftijd verkering hebben.: op jeugdige leeftijd verkering hebben.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
jong , jóng , zelfstandig naamwoord , jónges , jungske , jongen; jónges bie jónges en maetjes bie maetjes – jongens horen niet met meisjes te spelen (en omgekeerd; oud gezegde); de jónge – de kinderen zie ook baze, dogke, jeugd, jónk (2)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
jong , jónk , bijvoeglijk naamwoord , jóng, jónge , (1) (jóng, jónge) jong; zie hiët ein jóng dochter/eine jónge zoôn – zij is bevallen van een dochter/zoon; bie de bure höbbe ze get jóngs – bij de buren hebben ze een kindje gekregen; jóng baze – jongelui; al waat jónk is hupkedië, al waat aod is kan neet mië – jongelui maken plezier, oude mensen zijn daar niet meer toe in staat
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
jong , jónk , zelfstandig naamwoord , jónge , jungske , jongen (soms pejoratief): nöt jónk – vervelende jongen; (soms positief) ein leuk jónk – een aardige jongen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
jong , jônk , bijvoeglijk naamwoord , jóng/jónge; jónger, jóngst(e) , jong
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
jong , jóng , zelfstandig naamwoord, mannelijk , jóng/joonges , jungske , jongen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
jong , jônk , zelfstandig naamwoord, onzijdig , jóng , jong van dieren, kind
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
jong , joonk , bijvoeglijk naamwoord , jóng/jónge; jónger, jóngst(e) , (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) jong
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
jong , joonk , zelfstandig naamwoord, onzijdig , jóng , (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) jong van dieren, kind
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
jong , jóng , (meervoud) kinderen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
jong , jong , jonk , bijvoeglijk naamwoord , Bijvoeglijk naamwoord; ongetrouwd; En jong mèske van firteg. - Een niet meer zo jonge ongehuwde vrouw. Cees Robben - Beeter en aaw pèrd kepòt as en jong bedörve. - Nevenvorm 'jonk'? (zie hieronder); Bont jóngk, bnw. 'jonk' - jong: 1) jeugdig; 2) ongehuwd: jóng(k) bleve - ongehuwd blijven; A.P. de Bont - jóngk, bnw. 'jonk' - jong: 1) jeugdig, 2) ongehuwd: jóng(k) bleve - ongehuwd blijven. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  JONK (in 't Z. en W.: joenk) bww. - jong, Fr. jeune.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
jong , jong , zelfstandig naamwoord , jong , jungske , "zelfstandig naamwoord, enkelvoudig en meervoudig gebruikt; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - In Tilburg uitgangsloos meervoud: 'jong' (blz.118); WNT JONG - 1) jonggeboren mensch; in 't meervoud: kinderen; 1. kind, klein kind; Naarus - Ge wit dè’k thuis as ""den elfde"" aongezet kwaamp bij ons Moederke, die echteluk den kraomtèd al jaore vurbij was. 'k Was nog ""’n plat jong"" toense Abraam zaag, en zoodoende hèk m’n eige; al van irsten af aon, ’n bietje overcompleet gevuuld. (ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Lechim, ca. 1970 - Wè hee dè jong gekweeke. (Ongedateerd knipsel uit de Tilburgse Koerier); Henk van Rijen - et jóng hò en tuut in der toet - het kind had een speen in haar mond; WBD III.2.2:38 - 'jong' = kind; WBD III.2.2:39 - 'jong' = jongen; WBD III.2.2:72 - 'jong' = dochter; WBD III.1.1. lemma urineren  - Tilburg – ‘Kijken of men nog een jongen is’. 2. kinderen, de eigen kinderen, kinderen in het algemeen; - Hil der jóng hasse bedder. Ze had al haar kinderen bij zich. - Dè meens heej aaltij en hil strêûp jóng bè der. Dat mens heeft altijd een hele schare kinderen bij zich. - Gezegde - Aop, wè hèdde schôon jong. Sarcastisch of corrigerend bedoeld; terechtwijzing van misplaatste trots. - Gezegde (MP) - Tis vèèl, zi den èùl, èn hij bekêek zen jóng. - Gezegde - Frans Verbunt -  aajer of jong [kiezen of delen]; Kees en Bart (Tilburgsche Post ca. 1930) -  de schooljong; Piet Heerkens - Hinkelepink! Zo riepen de jong'/ as ie deur de straoten gong,/ ""Hinkelepink, de schereslieper/ maait z'n beenen as 'ne kieper!"" (Uit: De Mus, 'Hinkelepink', 1938); Naarus – Wurrom kunne die jong van de tegesworrige tèd ok nie mir mee knaauwboone speule? (ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra) [bonen gebruiken bij het kinderspelletjes]; Cees Robben – Ik heb ’n goei vrouw.. Ze lôôpt nie weg en ze fret de jong nie op. (19850521); Cees Robben – Vruuger han jong snotneuze.. en tirreswôrrig hebben snotneuze vort jong... (19790817); Cees Robben – [de ene vogeltjesprutter tegen de andere:] Ik heb hier niks hangen as unne tuureluut... Mar doar binne hek nog ’n kwèèk zitte mee drie jong... (19710723); Cees Robben – ’t zen neet-ôôren van jong (1650115); Cees Robben – Toen wees ie me ’n  nisje aon/ en zeej dè is verlut... / As ik die jong te pakken krèèg../ O wee as ik ze snut... (19600708); Cees Robben – Vergimmese jong... (19720114); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 – 'jong' zelfstandig naamwoord, mv - kinderen, nakomelingen; Stadsnieuws -  Ik zèè meej mèn jong nòr de kèrmes gewist èn naa zèèk himmel blut (090507); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - 'De ouden verstonden dit ook van kinderen' zegt Weiland. ...Een lief jong. Z.a. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - JONG, JONGENS - kind, kinderen. A.P. de Bont - jóngk, zelfstandig naamwoord, onzijdig. 'jonk' - jong kind, kind (zonder onderscheid v. geslacht); 3. jongen, als aanspreekvorm; R.J. 'Hurt de wènd es waaje, jóng!'; Lechim - ca. 1970 - 'zen Opa wies dè vruuger al/ Die was nie te verraasse/ Hij zee: 'Jong, waoter dès allèèn,/ Om oew gat mee te waasse.' (Ongedateerd knipsel uit de Tilburgse Koerier); Lechim - ca. 1970 - Ons moeder zee : Nèè jong', nie maauwe... (Ongedateerd knipsel uit de Tilburgse Koerier); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  JONG (uitspr. joeng) zelfstandig naamwoord - jongen, Fr. garçon. 4. kind, kinderen, mild pejoratief bedoeld en daarom vaak vergezeld van een nadere aanduiding; Naarus - Dieë smid dè was innen uuverige meens en innen goeien vadder. Die hee me van ze lève wè afgeklopt en gehaomerd mist op ’t ijzer mar ok veul op de bruukskes van de jong, en dè moog wel want ’t waren irste vèrkes. (ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Piet Heerkens - Toe, klimt er mar in, ge hè't ze veur 't vatte!/ A'k dood zee komen de jong' ze mar jatte!"" (Uit: Vertesselkes, 'Vrouwke Misère', 1941) [over de peren in de boom van Vrouwke Misère]; WTT 2012 - vèèrekes van jong - uitdrukking voor kinderen die lastig zijn; Cees Robben - et zèn neetoore van jong; Cees Robben - en kwèèk meej drie jong [kwèèk = de moeder]; Cees Robben - lilleke snotjong!; Cees Robben -  Vruuger han jong snotneuze .. en tirresworreg hebbe snotneuze jong; Cees Robben - ze frèt de jong nie op...; Cees Robben - wè heej dè strontjong toch en straant bakkes!; Lodewijk van den Bredevoort – In den oorlog sloegen ze de jong, die kolen perbeerden te schoepen van de waogens aaf. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Lodewijk van den Bredevoort – Ze han er héél veul kender en as ik zeg héél veul, bedoel ik ok héél veul. Waor ze allemol meej die jong blééve ’s aovens, asse te bed moese, hè’k men èège wel ens afgevraogd. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Lodewijk van den Bredevoort – ‘Die verrekte jong staon ôk aaltij op oew hielen’. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Lodewijk van den Bredevoort – Tegen det donker wier en onze bèùk vol, stapte ons moeder, meej hil die jong om der hene, mar wir ens op. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WTT 2012 - 'Wij hèbbe kènder, gullie hèt jong!' (zegsman Peter IJsenbrant); WvM - 'De q van het quèèken, da doen de klèn jong'; WBD III.3.1:24 'jong', 'jongere', 'snotterd', 'tiener'; WBD III.2.2:33 - 'bedorven jong' = verwend kind; ook 'verwend jong'; 5. jong van een dier; WBD III.4.2:24 'jong' - jong van een dier, ook 'jonkie'; 6. verkleinwoord = jungske; - het betreft dan altijd een jongetje; - klankwettig diminutief van 'jong' (vgl. tong/ tungske); Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 -  en jungske; R.J. - 'toe na m'n jungske ...'; Piet Heerkens - Daor liep er eens 'n jungske/ te fluite langs de Laai/ en al de blumkes bloosden blij/ die er bloeiden in de waai. (Uit: De Mus, 'Tussen de blumkes', 1939); Cees Robben - des braaf, men jungske; Lodewijk van den Bredevoort – Ze laaide me de klas binnen, tussen de aander moeders en vadders deur, die ôk hullie jungske veur den irste keer naor de grôote school kwamen brengen.  (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Lodewijk van den Bredevoort – In de twidde [klas] zochten ze ôk jungskes èùt, die in un percessie meej zouen willen lôope. Ik staak aachtermekaar menne vinger op. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Lodewijk van den Bredevoort – ‘Zô jungskes’, zeej ons taante Drika... (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Kernkamp, Dialectenquete 1879 - de jungskes hebbe blumpkes geplokke; WvM - 'twee jungskes'; WBD III.2.2:39 'jongetje' = jongen; WBD III.2.2:71 'jongetje' = enig kind; jungske; verkleinde vorm van jong; jongetje; Cees Robben – Kom prentje m’n jungske (19640522); zie jong; Daamen, Handschrift 1916: ""'t is nog zo'n juske (zoo'n klein ventje)""; [mogelijk een verbastering van 'jungske']"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal