Woord: jicht
jicht , gicht
, jicht. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
jicht , gich
, reumatiek. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
jicht , jicht , [zelfstandig naamwoord]
, Hai is wat jichteg. Jichtknobbel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
jicht , gich , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, jicht Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
jicht , gich , mannelijk
, jicht. Vleigende gich: vliegende jicht. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
jicht , jicht
, jicht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
jicht , jich
, jicht. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
jicht , gich , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , jicht , VB: 'r Lik mêt de gich ién bed. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
jicht , jich , jicht, gich, gicht , vrouwelijk
, jicht , Vlegendje gicht. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
jicht , gicht
, jicht (Middelnederlands: gicht) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |