elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: jarig 

jarig , jarig , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Ook dronken. || Hij is jarig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
jarig  , jörig , jarig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
jarig , joareg , [bijvoeglijk naamwoord] , jarig. Schertsend: als ‘t weekloon betaald wordt: boas is vandoag joareg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jarig , jùrrig , jarig.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
jarig , jäörich , jeerich , jarig.; jeerich jarig, zie: jäörich.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
jarig , joarig , 1. jarig. 2. in uitdr.: dan bi’j nog nit joarig = dan hangt je wat boven het hoofd.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
jarig , jaorig , bijvoeglijk naamwoord , 1. jarig Jaorig wezen komp vaeke op de vrouw daele die heeft er het meeste werk mee (Die), Daor most gien ruzie mit kriegen, dan bust nog nich jaorig dan ben je er nog niet klaar mee (Bco), Aj het waogt dat te doen, dan bi’j nog lange niet jaorig dan zwaait er wat (Hgv) 2. één jaar oud Jaan hef der nog een jaorig laom lopen, aj die nog hebben wilt... (Eex), Wij hebt nog een jaorige pink (Wijs), ...een jaorig peerd (Nor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jarig , jörig , jaorig , (Kampen) jarig. Ook: jaorig (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
jarig , jaoreg , jarig. Op welke daotem is hie jaoreg?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
jarig , jaorig , zelfstandig naamwoord , et; één jaar oud rund, jaarling
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jarig , jaorig , bijvoeglijk naamwoord , 1. een jaar oud 2. van stallen: voor eenjarige dieren 3. de dag meemakend waarop men een jaar ouder is 4. in niet jaorig minderjarig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jarig , jaereg , bijvoeglijk naamwoord , 1. jarig 2. uit de narigheid Azzie vaoder ’t hoort biñ je nog nie’ jaereg Als je vader het hoort ben je nog niet jarig
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
jarig , jëurig , bijvoeglijk naamwoord , jarig , VB: Dreenk dich 'nne van mich, ich been hûi jëurig. Zw: Dat ês hûi jëurig: dat is heden een (of: weer een) jaar geleden.; jëurig zién verjaren jëurig zién VB: Bis dich dizze maond neet jëurig, of verdaol ich mich?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
jarig , jörig , bijvoeglijk naamwoord , jarig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
jarig , jaorig , jarig
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
jarig , jaorig , bijvoeglijk naamwoord , jaorige , jarig ook jäörig
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
jarig , jaorig , jäörig , bijvoeglijk naamwoord , jarig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal