Woord: hufter
hufter , hufter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1) Huivering. Zie hufteren. || Der gaat ’en hufter deur me leden. Ik krijg ’en hufter van de trekking. 2) Iemand die hufterig is. Zie hufterig. – a) Koudkleum. || Je moete niet zo’n hufter wezen, gaan mee snouwballen gooien. ’t Bennen zukke hufters; ze zitten altijd bij de kachel te hokken. – b) Durfniet. || An zo’n hufter heb-je niks, hij durft nooit wat. Wees nou niet zo’n hufter, je ken der best over springen. – c) Stakker, sukkel. || ’t Is ’en hufter. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hufter , höfter
, kinkel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hufter , hufter , zelfstandig naamwoord
, 1. Pummel, ellendeling. 2. Huivering, rilling. Verkleinvorm huftertje. Ook: klein, min persoontje of dier. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hufter , hufter , hufterd , 0
, hufters , Ook hufterd (Zuidwest-Drenthe, zuid) = stommeling Wat een hufter van een kerel (Hgv), ...grote hufter (Dro), ...alles döt hie verkeerd (Die), ...hij kent gien greintie fatsoen (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hufter , hufter , hufterd , zelfstandig naamwoord
, de; 1. lompe of gemene vent, ook wel van een vrouw 2. een zwaar geval, ook: een zwaargebouwde persoon of dier Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hufter , ufter , zelfstandig naamwoord
, hufter, schoft. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
hufter , höfter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, höfters , hufter Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
hufter , heufter , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, (Nederweerts, Ospels) meisje, dom Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |