Woord: hortig
hortig , hortig , (hòrtǝch) , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Van personen. Stijf, zo stijf als een hort. Zie hort. || Hij is toch zo hortig. Kijk-i ers hortig lopen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hortig , hortig
, opvliegend. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hortig , hortig
, haastig. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
hortig , hortich
, hortigger, hortichste , haastig; gehaast. Niet zoo hortich: niet zo haastig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hortig , hortig
, gehost. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
hortig , [haastig] , hortig
, hortiger, hortigst , haastig, gejaagd , Noe zeet ins neet zoea hortig: ben eens niet zo gehaast. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
hortig , hortig , bijvoeglijk naamwoord
, hortige , altijd gehaast, ongedurig, met weinig geduld (Duits: hurtig – vlot, snel) ook gejaagdj, róspelig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
hortig , hörtig
, haastig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |