Woord: hoenderdief
hoenderdief , hounderdijf , hounderdaif
, (= hoenderdief), in: hij kikt as ’n hounderdijf, ook: hij glōpt onder zien pet weg as ’n hounderdijf, zegt men van een jongen die onder de klep zijner pet weggluipt, een gluipert. Het Holsteinsch heeft: voorbijsluipen als een hoenderdief, zooveel als: iemand ontwijken als men geen goed geweten heeft. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hoenderdief , hônderdeef , hônderdieef
, Hoenderdief. H(i)ee löp te glupen as ʼn hônderd(i)eef. D(i)ee vent kik onder zîn pette hen as ʼn hônderd(i)eef. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
hoenderdief , [iemand die steelt] , hônderdeef , hônderdieef
, Hoenderdief. H(i)ee löp te glupen as ’n hônderd(i)eef. D(i)ee vent kik onder zîn pette hen as’n hônderd(i)eef. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
hoenderdief , hoonderdeef
, hoenderdief. Hae löp wie einen hoonderdeef, sluipen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hoenderdief , hounderdaif , [zelfstandig naamwoord]
, 1 hoenderdief. Hai glopt as n hounderdaif = hij heeft de pet diep in de ogen. Der uutzain as n hounerdaif (Westerkwartier) = a) een veel te grote hoed dragen; b) slordig gekleed zijn.; 2 gluiper. || loerangel; sloeperd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hoenderdief , hoenderdiem
, kippendieven (bijv. vos, bunzing). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
hoenderdief , hoenderdief
, kippendief. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |