Woord: herfst
herfst , herrefst
, Herfst. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
herfst , herst , [zelfstandig naamwoord]
, herfst. Ook Sagelt. Dre. Fri. hearst. Zwe. De. höst. Angels. harfest, herfest. Eng. harvest, Scho. haerst, hairst, de oogsttijd. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
herfst , harfst , harrest, ’s haarfs
, zooveel als: herfstdraden, het door de lucht zwevend spinrag in den herfst.’s haarfs = in den herfst, Gron. ’s hars, harsens. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
herfst , herfst , mannelijk
, herfst. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
herfst , harfst , mannelijk
, herfst. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
herfst , ’s hars , sars
, in den herfst; Drentsch shaarfs. Zie: harst. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
herfst , harst
, herfst; meestal onzijdig (vgl. winter); ’s hars (Oldampt) = harsens, ’s harsens (Ommelanden) = in den herfsttijd; ’t is harstdag = wij zijn in den herfst; bie harstdag = bie harsttied = in den herfst; (zoo ook: veurjoardag, zömerdag, winterdag.) – Engelsch harvest, Angel-Saksisch haerfest, härfest, Oud-Noorsch haust, Deensch hört, Oud-Hoogduitsch herbist, herpist, Middel-Hoogduitsch herbest, Oostfriesch harfst, harft, Oud-Friesch herfst, Noordfriesch harvst, Hoogduitsch Herbst, Friesch hearst. – Volgens ten Doornk. van een’ wortel: karp = snijden, scheren, enz., zoodat het beteekent: de tijd waarop de vruchten worden afgesneden, velden, boomen, wijngaarden, enz. kaal worden gemaakt, van de vrucht ontbloot. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
herfst , herfst , horfst , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Daarnaast soms horfst (uitspr. hòrfst). Zie de wdbb. || ʼt Is horfst. – Zo ook elders in Holl.; vgl. b.v. VAN ELSLAND, Morgenspraak tusschen Jaap en Kees, 8. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
herfst , harst*
, meestal onzijdig; zie winter * (bldz. 579.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
herfst , haarfst
, herfst. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
herfst , harfst
, Herfst. Van iemand, die alles donker inziet, zegt men: H(i)ee is bange vö̂r ’n heiten harfst (d(i)ee nooit kümp, voegt men er soms bij). Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
herfst , herfs
, herfst. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
herfst , haifst , mannelijk
, herfst. Op ’n haifst: in de herfst Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
herfst , hörrefst , hurrefst ,
, herfst. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
herfst , haars , [bijvoeglijk naamwoord]
, in de uitdrukking s haars, Hogeland ‘s haarsens = in de herfst. || aas Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
herfst , haarst , [zelfstandig naamwoord]
, herfst. Dizze haarst. Maar even vaak: van ‘t haarst, onzijdig. ‘s Haars = in de herfst. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
herfst , haarzems , [zelfstandig naamwoord]
, ook: haarzens (Hogeland en Westerkwartier); hassems (West-Westerkwartier) = ‘s haars. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
herfst , hoarfs , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, herfst Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
herfst , haarst
, herfst Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
herfst , herrest
, herfst. Kommende herrest (ook wel hurrest) gane me verhuize Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
herfst , herrest , zelfstandig naamwoord
, Herfst. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
herfst , serres , bijwoord van tijd
, in de herfst (KRS: Hout, Scha) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
herfst , vanherfs
, deze herfst. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
herfst , harfst , haarfst, haarst
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook haarfst (Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe), haarst (Zuidwest-Drenthe, noord, Noord-Drenthe) = 1. herfst De harfst is haoste nog mooier as het veurjaor (Eli), Wij hebben een mooie haarfst had (Nor), Van ’t haarfst bin oons de knollen nog bevreuren (Vtm), Ankommen harfst kuj wal betalen (Oos), Hij is in de harfst van zien leven (Nam), As der ’s haarfst veul ekkels bint, kreej een streng winter (Hijk), Hij is ’s haarfs geboren (Hgv), ’s Meitieds en ’s harfs haw Sliener mark (Sle), Haarsens in de herfst (N:Rod) 2. herfstdraden, door de lucht drijvend spinrag in het najaar (dva) *As de harst komp in het laand / Is het wark an kaant (Hgv); Een mooie harfst is beter as een mooie zomer (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
herfst , ärfst , ärst
, herfst. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: ärst Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
herfst , hârs , hârfs
, herfst. Zommer? ’t Liek noe al hârs. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
herfst , haast , hast, hest , zelfstandig naamwoord
, de, et; herfst, najaar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
herfst , herrest , herwst , zelfstandig naamwoord
, herreste, herwste , herfst, najaar Ook harrest; Een mooien herrest is eeve veul waerd azzen mooie zummer Als je op oudere leeftijd nog goed gezond bent is dat even veel waard als wanneer je tijdens je werkzame leven goed verdiend hebt Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
herfst , herfs , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , herfst Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
herfst , hèrrist
, herfst Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
herfst , ärfst , zelfstandig naamwoord
, herfst. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
herfst , hares , haarst, haarfst, haarfs, harest, harfs, härs, harf
, herfst; ’s hares of saarfs, in de herfst. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
herfst , hèrfs , hèrfst , mannelijk
, herfst , Oppen hèrfs(t): in de herfst. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
herfst , herfst , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, herfst, nagewas Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |