elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hem 

hem , hum! , Hem.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
hem , hem , hum , 1) voor zich, vindt men in vele oude schrijvers en staatsstukken, zelfs in het vrouwelijk geslacht en het meervoudig getal. Hetzelfde heeft nog hier p , " Ik heb gisteren mijn’ broers te R. bezocht; zij hielden hun nog wel. Wij verwachten menschen uit E.; maar zij zullen hun bedacht hebben."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
hem , eem , hem , voornaamwoord , hem. z. Tresling, Verhand. over het recht van beklemming enz. Gron.1805. bl.22. Voor hun. H.iii.68. vii.38.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hem , hōm , hum , hem (3de en 4de nv. van: hij); ook Gron. Ook = zich: hij höld hum = hij hield zich. Dr. Landr. (1712) III, 106: bij hem zelven = op, of: voor zich zelf; Gron. hij wascht hōm, voor: hij wascht zich. Nog voor: haar; ’t is hōm vergangen harfst in ’t eerpelroon angaon = zij is in den tijd van ’t aardappelrooden ongesteld geworden; nou mag hōm ook gien eten meer = nu lust zij ook geen eten meer. Zie ook: hie.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
hem , hōm , (= hem), voor: zich (Ommelanden), volstrekt algemeen in ’t Westerkwartier en Hunsegoo; hij het hōm sneden = hij heeft zich (ook: hem) gesneden; hij wast hōm = hij wascht zich; hij herinnert hōm d’r niks van; hij bedrōgt hōm zulf, enz. Bij de minst ontwikkelden ook voor het vrouwlijk voornaamwoord: zij het hōm brand = zij heeft zich gebrand, enz. In ’t Oldampt, Westerwolde, Goorecht, Zuid-Fivelgoo: zōk = zich. Bij onze Ouden, o.a. bij Hooft, Staten-Overz. (zie Hand.1:3, Hebr. 12:3,7) enz. hem, voor: zich. In de Klucht van de Mof (1676) komt voor: ’k Loof seecker, hij beelt hem in, dat hij een Hanne, of een Geese, Of een ander Deense Jotte, daerse me after de ploegh gaan, Voor het. Middel-Nederlandsch o.a. hem hoeden = zich verdedigen; hem meyen, moyen, vermeten, waren = zich vermaken, bemoeien, verstouten, verweren. Middel-Nederlandsch: hem iet aentien = aantrekken, van kleederen of wapenrusting gezegd; hem enen aentien = tot zich trekken, lokken, enz. (Verdam.) Bij Rotgans: wie laat hem weegen? Overijselsch, Geldersch um, Noord-Brabant hem = zich, Oostfriesch hüm. Noordfriesch he hêt hār = hij heeft zich; jö hêt hâr = zij heeft zich. Vgl. het Engelsche himself, en zie: heur 2.
hij, zij, of: het; dat is hōm = dat is de persoon (of het voorwerp) dien wij bedoelen; watveurent is hōm? = welke (kies) is het? Oostfriesch Dat was hum, sä Atôm, do harr’ n rött bî d’ stêrt. Vgl. heur 2.
’êm,voor: hem, als: ’ōm, voor: hōm (Goorecht)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hem , hem , voornaamwoord , mannelijk; zie hij.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hem , hum , hummes , voornaamwoord , zie hij.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hem , hem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Naam van vele stukken land. Steeds aan het water gelegen buitendijksland. Door de verschillende inpolderingen zijn vele hemmen later midden in het land komen te liggen. In tegenstelling met het land binnensdijks zijn zij niet in weren afgedeeld. Tegen de aanslag van het water worden de hemmen door een kleine dijk beschermd. – Doorgaans omvat een hem een aantal percelen land. Afzonderlijk dragen ook deze de naam van hem, bij verkorting voor land in de hem of stuk hemland. – Het woord is in dezelfde zin in geheel N.-Holl. en Friesl. gebruikelijk en komt ook elders voor. In een Vla. oorkonde van 1272 (Tijdschr. 11, 306) wordt hem, hemmekin, gebruikt in de zin van aangeslibd land. In het Oost-Fri. en Noord-Fri. (KOOLMAN 2, 21) en in het Wvla. (DE BO2, 45 op am) is ham een weide, die door grachten is afgeperkt. Vgl. verder Mnl. Wdb. III, 63 en 319; RICHTHOFEN 794; BOSWORTH-TOLLER 506a; PAUL U. BRAUNE’s Beiträge 17, 317. || In parvo Hem tres pascuas. In Nollekte Hem unam pascuam et IIII pascuas ... In Gerwardes hem sex pascuas et quarta pars pascue. Ab occidentali parte Flet (Vliet) quartum decimum hem a via usque in Hi (Y?) … In Wolbodenkehem duas facationes (onder Assendelft, a° 1182-1206), Oorkb. I, n° 204. Twee gheerse in Florens hem (aldaar, 13de e.), Hs. v. Egmond, f° 11 r°. Een stuck lants … leggende in de hemmen (Assendelft, a° 1580), Hs. U. 19, f° 183 r°, prov. archief. De wilde hem (te Assendelft op de Hornsloot; een stuk land, waarop veel wildernis groeit); reeds in de 16de e.: Thien hondt landts opt suyt endt in de wilde hem ende Pieter Cobben hem (a° 1583), Hs. U. 20, f° 127 r°, prov. archief. Symon Jansz. de hemme achter syn eyghen huys, Claes Claesen Wijffes de uytterhem op de Haygraft, Jacob Joosten hem, Willem Jansz. ʼt hemmetge op de Haygraft, Jan Engelen Scheepmaecker achterhem, Gerrit Engelsz. smalle hemmetge op de Haygraft, Jan Dirck Maerses de hem van Jan Nielen aen de wech, Maatb. Assend. (a° 1635). Bovenhem, Polderl. Assend. I f° 336 v° (a° 1600). Thans nog bekend onder de naam van Binnen- en Buiten-Bovenhem, aan weerskanten van de zeedijk bij de Nauwe Vliet. Is dit hetzelfde land, dat in de Middeleeuwen onder de naam Boevenhem (zie aldaar) voorkomt? – De Hem (stuk weiland in de Kalverpolder; idem op de Koog). – De Hem onder W.-Zaandam bij de Hollesloot, uitstekende in het IJ (vgl. Kaart v. d. Uytw. Sl. 12); thans in de IJpolder besloten. Vandaar de benaming Hembrug voor de spoorbrug over het Noordzee-kanaal bij Zaandam. – De landen in de Hem gelegen heten ook hemlanden. || De Hem-landen (bij Zaandam), SOETEBOOM, S. Arc. 283. Hemmenlandt (onder Assendelft, in Buitenhuizen) Polderl. Assend. I f° 11 r° (a° 1599). IJsbrant Claesen, genaemt Hemmelant, Maatb. Assend. (a° 1635). – Evenzo: die hemacker (te Assendelft), Polderl. Assend. I f° 71 r° (a° 1600). – Zie verder de samenst. Boevenhem, Breehem, dobbenhem, heinsthem, Kostershem, Kruishem, lafhem, Mariehem, Reudehem, Stekenhem.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hem  , um , (lang uitspreken) , hem. Hae haet um um, hij is dronken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hem , um , hem
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
hem , hom , [voornaamwoord] , 1 hem. Ik heb hom zain. Dat is hom. Bij ‘t spel = Geuchie was hom.; 2 zich (Hogeland en Westerkwartier, ook nog veel in de Woldstreek). Hai het hom wosken.; 3 ‘t woord duidt iets aan, dat men niet nader behoeft te noemen. Hai het hom om, hai het hom stoan, hai het hom te pakken = hij is dronken. (Uit het Holl.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hem , m , [voornaamwoord] , hom, hem, als er geen klem op ligt. Ik zag m nait.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hem , um , persoonlijk voornaamwoord , hem, haar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hem , ne , persoonlijk voornaamwoord, 3e en 4e naamval , hem, haar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hem , hum , hem.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hem , hom , hem. Soms: zich, b.v. hai het hom in de vingers sneden
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
hem , ’m , persoonlijk voornaamwoord , Ongeaccentueerde vorm van hem. | Ik hew ’m sproken. 2. Onpersoonlijk element in een groot aantal zegswijze, bv. ’t hangt ’m an effies, het hangt maar van een moment af – ’m Rake, goede zaken doen. – ’t Loit ’m an ’n kloinighoid, het ligt aan een kleinigheid, hangt van een kleinigheid af.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hem , hem , zelfstandig naamwoord , Aan het water gelegen, buitendijks land (verouderd). Vgl. Boek.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hem , hem , häöm , hem.; häöm
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hem , hum , hem.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
hem , um , hem.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hem , hum , hom , persoonlijk voornaamwoord , mann., derde en vierde naamval. Ook hom (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = 1. hem, ook gebruikt voor vrouwen en vrouwelijke dieren, maar dan soms als ruw of verouderd ervaren (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Ie kunt van hum niet veule naovertellen, het komp hum niet zo krek wat hij zeg (Uff), Ik heb ’t hum ezegd, maar zij lusterde niet (Ruw), Daachden ij dat ik hum der bij hebben wol, dat aol wief? (Eex), Of ’t hum dat is of dat de reden is (Sle), Hes hom ok zain? (Eel), Muj hum is heuren! Altied het hoogste woord (Noo), zie ook bij het II 2. wederk. vn. (mann.) (Zuid-Drenthe) De man hef altied hard warkt, hij hef hum niet spaard (Klv), Hij hef hum op ehangen (Hgv) *Hum, hum, geef mij twee glaasies rum/Ene veur mij en ene veur hum, hum (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hem , hum , um , hem.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hem , him , benaming voor de penis
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hem , him , hum, hem, hom, ’m, em , persoonlijk voornaamwoord , hem
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hem , hem , hum , bezittelijk voornaamwoord , zijn Dat is hem broer z’n fiets, die andere fiets is van zijn Dat is de fiets van zijn broer, die andere fiets is van hem Ook hum; Hum moeder zee het zellef Zijn moeder zei het zelf Zie ook zijn
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
hem , hum , persoonlijk voornaamwoord , hem Daer hebbie hum ôk! Hij doet ook een duit in het zakje! Zie hem
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
hem , hëum , persoonlijk voornaamwoord , hem , hëum VB: Ich heb 't hëum gegëve. VB: Ich heb hëum geziën.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hem , hum , hem
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hem , um , hem
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
hem , ummekes , in de uitdrukking “daor ed’ ummekes wok wir!”, “daar heb je hem ook weer”. ook “ummekesum”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
hem , em , 1. (pers.vnw.), hem; 2. (wederk.vnw.), zich. Zie ook: zich.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hem , um , persoonlijk voornaamwoord , (met nadruk), hem.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hem , um , (van um) hem, van hem , is ’t nou van um of van um = is het nu van hem of van hem- nou, jist was’t van um mar nou is’t wir van um = eerst was het van hem maar nu is ’t weer van hem-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
hem , hum , hem, zijn , Dè’s hum z’n boek. Dat boek is van hem. Dat is zijn boek.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hem , hum , voornaamwoord , hem, zijn (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
hem , hum , hem, 'm , hem
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hem , hem , 1. hem 2. haar (persoonlijk voornaamwoord, als het een meisje betreft) Woeë is Mia? Ich höb hem neet gezeên – Waar is Mia? Ik heb haar niet gezien
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hem , eum , voornaamwoord , hem
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hem , hum , em , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord , 1. persoonlijk voornaamwoord; hem (met nadruk); Dès van hum? tis nie vur jou mar vur hum. Kènde gij em? Hum nie mar heur wèl. Cees Robben – hum vèèn ik mar unne aorige... (19860328); Henk van Rijen: 'Toen gonge ze nòr hum töös' - Toen gingen ze naar hem thuis. Henk van Rijen: hurt hum - hoor hem eens; Boutkan: Persoonlijk voornaamwoord, 3e m. sing.: hum; preclitisch em; Stadsnieuws (rubriek): Diejen hond is van hum; ik hèb em dermeej zien lôope (200606); 2. bezittelijk voornaamwoord; zijn; Hum mèske zo op donderdag op visite koome. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Toen gónge ze nòr hum hèùs, meej hummen autoo; B humme voogel - hum vogel ; hum kènd - hum kind; B den hunne, et hun; Ok hum febriek is naa geslôote... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et heej nie geholpe. ); Henk van Rijen: hurt hum - hoor hem eens; Hum kedoo waar der nog nie bij, hum plekske waar nog leeg. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Boutkan: Geaccentueerd bez.vn: m. sing: hun zen(e); meervoud: f+n. sing: hum (zen); Zelfst. bezittelijk voornaamwoord , 3e pers. sing: hume, hum; Bosch humme - van hem; em; hem (zonder nadruk); Hèddem gezien? Hum zie ik nôot. Zègt em dè mar. Cees Robben:  Ik haaw em òn de laajbaand, èn nòg leetie em óp de kaajbaand. Cees Robben:  dan moete em de kaans geeve: mar toen hak em; Cees Robben:  ik zal em (de sok) zómmedêene dichttrèkke, dan kundem sebiet ònschiete; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  ze hébben em bónt en blaauw geslaon; Dirk Boutkan: (blz. 69) als objectsencliticum: -em, -nem, -tem; WNT HUM (II) bijvorm van HEM, zeer gewoon bij Hooft. HIJ: 3e en 4e naamval hem (hum), enclytisch -em (-um).; em; wederkerend voornaamwoord; ongeveer betekenisloos en niet persoons- of getalsgebonden; komt voor bij werkwoorden die verwijdering uitdrukken: em naaje, em peeze, em pooje, en sjoere, em knèèpe, em opblaoze, em optuutere, em smeere; hem; hem zen zuster kènne wij wèl (vernederlandst: Hèm z'n zuster)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal