elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hekel 

hekel , hekel , Men zegt hier een hekel aan iets hebben, voor: een walg aan iets hebben. In het Hoogd. is eckel een walg.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
hekel , hèkel , mannelijk , hekel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hekel  , haekel , hekel. Aan eemes einen haekel hebbe, iemand niet kunnen uitstaan.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hekel , hiäkkele , vrouwelijk , hekel, vlaskam, werktuig voor bereiding van vlas. Ook: uitsteeksel aan de zeis waarmee deze aan de steel is bevestigd
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
hekel , hekel , [zelfstandig naamwoord] , Ik heb ter n hekel aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hekel , hekel , [zelfstandig naamwoord] , ‘t Vlas over de hekel hoalen. Fig. Ain over hekel hoalen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hekel , eekl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hekel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hekel , hékel , mannelijk , hekel ’ne Gloeienden hékel hébben án Een vreselijke hekel hebben aan. [Wan]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hekel , hekel , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze jij hewwe ok gien hekel an je oigen, jij doet jezelf ook niet graag tekort, o.a. gezegd tegen iemand die zich royaal bedient bij eten of snoepen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hekel , hekel , hèkel , Ook hèkel (Zuidwest-Drenthe, zuid) = afkeer Wat heb ik een geweldige hekel an die kèrel, ik mag hum niet heuren hoesten (Sle), ...ik kan der wal van speien (Bco), Hij har zo’n hekel an water, hij was nog to beroerd um het to drinken (Bov), Ik heb een hekel an ruzie (Die), ...an die hond (Hgv), ...an broene bonen (Zey), ...an mistig weer (Eev)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hekel , hekel , hekkel, hèkel, heek , hekels , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook hekkel (Scho, Pdh), hèkel (Zuidwest-Drenthe, zuid), heek (hy:Midden-Drenthe) = 1. hekel, angel van een zeis De hekel is het korte stokkie an de zende (Dwi), As de hekel scheurd is, kunj hum wal weggooien (Bor), De hekkel zit te roem, der möt nog ’n stukkien holt tussen de kiel en de hekkel (Pdh), Heb ie ook een hèkel an de zende? Jawel, wel twei zowel de angel als hekel aan het maaien met de zeis (Hol), ook Daor heb ie vaste een hèkel an. Nee, een hèkel heb ik an de zende (Eli) of Die vent hef een dubbel hèkel an een zende (Bro) 2. hekel bij vlasbewerking Iene over de hèkel halen (Hgv), IJ kunt net zo goed met het gat in de hekel zitten als het niet goed gaat (Sle), Aover de hèkel praoten grof praten (N:Zuidwest-Drenthe) *Aj het mor gewoon bint, kuj wal met het gat in de hekel zitten (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hekel , hekel , bord met tanden om vlas te zuiveren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hekel , ekel , 1. hekel; 2. bevestiging van de zeis
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hekel , hèèkel , hekel. Hèèkel an mekaere hebbm, daor slöt de klokke van.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
hekel , hekel , zelfstandig naamwoord , de; 1. angel, arend aan zeis 2. hekel, bijv. d’r een dekselse hekel an hebben
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hekel , haekel , mannelijk , haekels , haekelke , hekel, vlaskam
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hekel , hekel , zelfstandig naamwoord , hekels , hekelke , 1. hekel 2. bord of plankje, bezet met een groot aantal loodrecht staande tanden, waarover men vlas of hennep trok om de bast te splijten, scheve en korte vezels te verwijderen en de lange vezels recht te trekken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hekel , heekel , zelfstandig naamwoord , "Van Delft - ""Hij zou wel stront uit een hekel likken"": Hij is een krentenkakker. Hij is zuinig op het gierige af. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
hekel , haekel , hekel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal