elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hé

, , o! hé! interj. van verwondering! ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
, è , zeer gerekt als uitroep, spottend = lach hem uit! è! sliepoet! zeggen de kinderen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
, , (tusschenwerpsel) = ach! o! nu nu! enz.; hè wat gait dat stoer! = ach, wat is dat zwaar werk! waarin zoowel eene verwondering als klacht ligt opgesloten; hè, wat was dat ’n slag! (donderslag); hè, da’s mooi! hè, dat har ’k nijt docht! hè, dat zōl toe ook nijt wijten! ook Drentsch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
, hè? , wat blieft je? en ook: niet waar? Bij ’t navragen zegt een lomperd (vooral doen ’t kleine kinderen): hè? en ook: wadde? of: watte? Iets fatsoenlijker is: wat zee ie? of: wat zee’n ie? Van hier de terechtwijzing: hen is gijn hoan; kenst nijt kraien den loat ’t stoan. – Wordt ook achter eene vraag gevoegd of staat gelijk met de vragende bevestiging: niet waar? is het niet zoo? da’s mooi, hè? is dat nijt woar, hè? wa’s ’t warm, hè? (Enkelen schrijven: hen? = niet waar?) Hiervoor heeft het Stads-Friesch: hé; Friesch hè; ’t is ijit, hè? (’t is koud, niet waar?)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
, hij! , hai! , tusschenwerpsel om schrik, pijn, eene verzuchting of klacht uit te drukken; hij! wat ’n slag! (donderslag); hij! wat deet (of: dait) dat zeer! hij! wa’s ’t kold! hij! wa’s dat jà noar! Tot iemand, die licht klaagt en spoedig dit hij laat hooren, zegt men: legst al te hijen en te fijen (foei zeggen), zooveel nagenoeg als: wat wilt gij toch met al dat gejammer, schei toch met al dat geklaag uit. (Weil. het is altoos hij of fij (bij v. Dale hei of fij) met hem = hij valt altijd in uitersten.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
, hui* , zie ook heu *
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
, hij* , bij v. Dale komt “hei” in geheel andere beteekenis voor, namelijk evenals “heh” een verlangen te kennen gevend, terwijl de daardoor toevallig met de onze eensluidende zegswijze “’t is altijd hei of fij met hem” iets geheel anders beteekent, namelijk: hij valt altijd in uitersten, ʼt is altijd hollen of stilstaan. Vergel. hiermede hui *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
, hei , uitroep hé.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
, hé? , wat zegt u?
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
, dè! , (korte niet toonloze e), uitroep van verbazing
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
, , hèi,’ei, hai , uitroep , in de zegswijze hè(i) zoit ’n boer as ie ’n skeet geeft, smalende reactie op de vraag ‘hè(i)?’. Dialectische variant ’ei, hai | Mooi weer, ’ei! | Hai, wat is er?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
, , hee. “Hė. Kénste neit zëgge, waat móste” wordt gezegd, als men het woordje “hė” in plaats van “alstublieft” gebruikt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
, , hei, hèei, heei, hé, hein , Afhankelijk van plaats in de zin en betekenis ook hei, hèei, heei, hé, hein (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), aan eind van een zin meestal met sterke nasale uitgang = uitroep Det har je gauw deur, hein (Ruw), Wat was Luuks op de vergadering ruzig, hein? (Hav), Wat is het mooi weer hè (Bov), Dat hej zeker niet daon, hè? (Sle), Hè, wat is het warm (Pdh), Hèei, wat mut dat daor (Hgv), Heei, wat mot dat (Eex), Hei, stop is even! (Coe), Hé, wat moet dat (Nam), Bij “hein” lig de klaank tussen ei en èe (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
, Euj , bijwoord , uitroep, Nou zeg! van verbazing.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
, Eej? , bijwoord , stopwoordje, niet waar? Da zèdde toch wèl meej me n’eens eej?
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
, hen , tussenwerpsel , hè: gezegd om instemming te verkrijgen, bijv. Ze kun bieten, hen? nietwaar; om te vragen wat net gezegd is, bijv.: Hen? Wat zee ie?; gezegd om interesse te tonen, bijv.: Ze kregen spul over et laand, met als reactie: Hen! o ja!
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
, , tussenwerpsel , geliefd stopwoord in gesprekken Nou, hé, en toen, hé, gong ze naer d’n dokter, hé en die zee ‘Je mô meer juin ete’. Gek, hé? Nou, hè, en toen, hè, ging ze naar de dokter, hè, en die zei ‘Je moet meer uien eten’. Gek, hè?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
, ééj , hé, wordt gebruikt als stopwoord: niet waar?
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
, eej , tussenwerpsel , hee, hè, nietwaar (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
, hé! , vaak gebruikte uitroep aan het eind van een zin, die suggestief wordt uitgesproken. Het is niet zo zeer een vraag, als wel een bewering; er wordt van de ander verwacht dat hij instemmend reageert. Voorbeelden: ’t is nie zo best met ’m, hé?! en ’t kè-je niks meer verschele, hé?!
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
, hi , tussenwerpsel , hè (vragend); wat zeg je?; Cees Robben – [vrouw tegen haar man:] Ge mot nie “hi” zegge akkoewiets vraog... zeg dan toch fesoenluk wè motte na toch wir...? (19850315)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal