Woord: hanig
hanig , [vechtlustig] , hanîg
, uit alle macht: “hanîg hadd’ de vent er teeng loopen”. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
hanig , haanderig
, hanig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hanig , hoaneg , [bijvoeglijk naamwoord]
, hanig. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hanig , heaneg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1 langzaam aan, 2 niet te groot; heaneg an!, kalmpjes aan; nen heanegen, een kalm persoon; zoo heaneg ofzakng, zo ongemerkt verdwijnen; heanege jongs, jongens van ongeveer 10-14 Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
hanig , hanig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. hanig De maanlie moet niet teveul eier hebben, zie wordt er zo haonig van (Eex), Een haenig mannegie is drok op de vrouw (Dwi), Hie is zestig, mor zo haonig as ien van twintig (Bal) 2. vitterig (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe) Man, doe toch niet zo hanig (Klv) 3. opvliegend, druk (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Die jonge is veul te hanig, het dreit altied op ruzie uut (Ker) 4. uit alle macht (wm) Hanig hadde de vent er tegen lopen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hanig , haenig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. veel achter vrouwen aan zittend, veel met z’n vrouw naar bed willend 2. niet goed kunnende zien bij het lezen 3. vinnig, verbeten 4. (van mannen) verwaand, trots Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hanig , hennig , bijvoeglijk naamwoord
, opgeschoten , (jongen bijv.) hennig VB: Wat? Ês dat èine van dich? Wat 'nne henige joûng al. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
hanig , haoneg , bijvoeglijk naamwoord
, vrouwziek; WBD III.2.2:109 'hanig' = vrouwziek Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |