Woord: groeze
groeze , groes
, noemt men hier de aanwassen op wegen, slooten, pleinen etc. Ook den dries nabij eene boerdeij, alsmede het gras in de weilanden. Zoo hoort men hier ge Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
groeze , groos
, graszode. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
groeze , grous , zelfstandig naamwoord onzijdig
, bezinksel in raapolie. Zie grouzeg en oetgrouzen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
groeze , groês , vrouwelijk
, grasveld. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
groeze , grous , mannelijk, vrouwelijk
, grouze , gruiske , grasland; te wassen staand gras. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
groeze , groos
, en stukske graas. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
groeze , groe:s
, 1) niet omheinde weide; 2) grasveld waarop men wasgoed te bleken legt. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
groeze , groés
, het gezamenlijk gras van het weiland. verkl. gruuske. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
groeze , groes , zelfstandig naamwoord
, grasveld (Land van Cuijk); gruuske; verkleinwoord; riviergrondel (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
groeze , groos , vrouwelijk
, groze , greuske , gras, grasland , Vreuger woor de witte was oppe groos of oppe bleik gelag(d). Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |