elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gracht 

gracht , graft , gracht , vrouwelijk , gräfte, grachte , gracht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gracht , graft , grafte , breede en diepe sloot om hof en erf; ook Oostfriesch, Holsteinsch, Middel-Nederlandsch gracht, graft enz., Middel-Hoogduitsch graft, gracht, Middel-Nederduitsch graft, gracht, Oud-Hoogduitsch graft, Angel-Saksisch graeft. Graf, grafstede. Ook = gracht, kanaal, ook stadsgracht, sloot. Hoogduitsch Graben. (Verdam). Kil. graft, gracht; Westfaalsch gräfte = gracht om een slot of eene stad, v. Dale: gracht (verouderd graft) = gegraven waterleiding; vest; bewoonde kade. In geen opzicht beantwoordt hieraan ons graft; ’t is hier eene geheele of gedeeltelijke afsluiting door water, dat in ’t minst niet met andere wateren in verbinding staat. Vgl. Grave, in de Middeleeuwen die Grave = de gracht, gegraven vaart. Zie Verdam art. grave 1. – Samenstellingen: kerkhofsgraft, stadsgraft, battereigraft (zie aldaar), kruidgraft (zie aldaar), wat men later ook heeft uitgestrekt tot: stoatsieonsgraft. – Vgl. om de verwisseling der ch (of g) en f: höfte = högte = hoogte; docht, en: doft; stiefbeugel, en: stijgbeugel; hecht, en: heft; klucht, en: kluft; kocht, en: koft; Nederlandsch kogge, en: kof; zijgen, en: ziften, enz.; Noord-Brabant helcht = helft; Kil. kraft, kracht, (Hoogduitsch kraft); stiften, stichten; trefter, trechter; krofte, krochte; Hoogduitsch seufzen, en: zuchten; Hoogduitsch Luft, Groningsch lōcht = lucht; Hoogduitsch sanft, en: zacht; Oud-Friesch nift, Hoogduitsch, Nederlandsch nicht; Friesch haffelen, Groningsch hacheln, enz. Oudtijds schreef men: ’t gracht = ’t graf, alsmede grachtsteden = grafplaatsen, o.a. in: Amstelredams eer ende opcomen 1639, bl. 264, 265.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gracht , gracht , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. heidgracht.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gracht , grefte , mannelijk , greften , Gracht.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gracht  , graaf , gracht (kort uitspreken)
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gracht , grachte , gracht , [zelfstandig naamwoord] , uit het Holl. 't Gron. woord is graft. Stadsgrachten. || graacht; graachte; graaft; graafte; graft
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gracht , graft , verkleinwoord graffie, gracht.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
gracht , graaft , graafte , gracht
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
gracht , gracht , grachte, grafte, graachte , grachten , Ook grachte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), grafte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), graachte (Veenkoloniën) = gracht, brede sloot Um de schanse [schans te Emmerschans] was vrouger ein gracht (Bov), Um het kesteel op de Klink zat een gracht (Sle), ’s Winters scheuvelt ze vaak op de gracht in Coevern (Pdh), Um dit grote hoes lig een deeipe gracht (Eex), De gracht om het kerkhof tou zit vol rommel (Vtm), Ien Stienwiek is de grachte rond de olde stad gedieltelijk edempt (Wsv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gracht , grachte , grafte, grächte, gräfte , (Kampen, Kampereiland) gracht. Ook: grafte (Kamperveen), Gunninks woordenlijst van 1908: grächte, Gunninks woordenlijst van 1908: gräfte (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gracht , grâchte , gracht.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
gracht , grachte , graachte , zelfstandig naamwoord , de; gracht
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gracht , grachte , grafte , zelfstandig naamwoord , gracht.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal