Woord: gobbelen
gobbelen , [braken] , gobbelen , zwak werkwoord
, [weinig gebruikelijk] zich bewegen (van vloeistof) braken. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
gobbelen , gobbelen , zwak werkwoord
, zich bewegen (van vloeistof), braken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gobbelen , gōbbêln
, (onzijdig); heen en weer bewegen van eene vloeistof, bv. in eene kom, in een emmer, in allen gevalle in een voorwerp dat men dragen of schudden kan; mōst oppassen dat ’t nijt gōbbelt, bv. van melk waarop room drijft; oetgōbbeln = overgōbbêln (Niezijl) = ten gevolge dier beweging storten. Kil. ghobelen, gheubelen, gubbelen; Oostfriesch gubbeln, het bewegen eener vloeistof, IJslandsch gubba. Zal een frequentatief zijn van: gōbben; zie aldaar (Vgl. v. Dale: gobbelen = braken, vomeeren, Zuid-Limburg gubbele; dus zooveel als: storten, uitstorten.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gobbelen , göbbele
, braken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
gobbelen , gobbeln , [werkwoord]
, 1 zich heen en weer bewegen, gezegd van een vloeistof. Maaiden droagen melk in emmers, zunder dat ‘t gobbelt. Fig. Hai gobbelt van ‘t vet; 2 een vloeistof in beweging brengen. Kinder gobbeln geern mit wotter. || gobben Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gobbelen , gobbeln
, het heen en weer gaan van een vloeistof in een vat, enz. Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
gobbelen , göbbele
, göbbelde, haet gegöbbelt , braken, overgeven, zie ook: sjpieë. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gobbelen , gobbeln , gubbeln, gobbern
, Ook gubbeln (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe), gobbern (Kop van Drenthe) = gutsen, gulpen, klotsen, heen en weer bewegen van vloeistoffen Het waoter gubbelt die to de emmer oet (Ros), Pas op, de melk gubbelt je der over (Bei), Vrouger, toen melk nog met juk en emmers van het laand haold wuir, lagen er kruusies op de melk veur het gobbeln (Zui), Ik heb zoveul koffie had, het gobbelt mij in het lief (Bor), Hij gobbelt het oet van aal dat bier (Row), As die grote tankauto’s met mölk in bewegen komp, begunt ze te gobbeln (Eex), Most nait zo mit dai kanne hen en weer gobbeln, het wordt almaol koffiedik van een kan met koffie (Vtm), (fig.) Die dikke meid die gobbelde der over of Het vet gobbelt der op bij die dikke koe (Klv), zie ook schubbeln, pumpeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gobbelen , göbbele , werkwoord
, göbbelde, gegöbbeld , braken , (mnl 'gobelen': spuwen, braken) VB: Van dè z'n moppe köms te aon 't göbbele. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |