elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: glas 

glas , glas , voor: flesch.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
glas , glas , onzijdig , glaze , glas, venster, ’t glas lö̀s dôn, ’t venster openen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
glas , gloazen , (hier zonder enkelvoud); iemand de gloazen in ’t lood sloagen = zóó voor het hoofd slaan dat er blauwe kringen om de oogen komen. Aldus omdat de vensterglazen voorheen in lood gevat waren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
glas , glas , voor: raam, venster; zij zat veur ’t glas te naien; veur elk glas hangt ’n gedien; zij hebben zunnescharms veur de gloazen (zonneblinden voor de vensters).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
glas , glas* , glazen kom, in: visglas, goldvisglas; (ook Nederlandsch) In de beteekenis op bldz. 520 ook elders, maar alleen in de aangehaalde uitdrukking.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
glas  , glaas , glas.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
glas , glas , onzijdig , glääze , glääsien , drinkglas, vensterruit. Vüür de glääze: voor het raam. Düür de glääze kieken: door het raam kijken.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
glas , glas , glaas , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 glas. Zo helder as glas; 2 ‘t venster. Boer zat veur ‘t glas. ‘t Mantje van ‘t glas = de opstaande roede. Hai slagt zien aigen gloazen in. Doar hèie ‘t smieten in de gloazen al! = daar begint de twist, het verwijt enz. al; 3 glazen kom. n Gòldvisglas; 4 drinkglas. Hai het zien glas oetstoken; 5 de ogen. Ain de gloazen in ‘t lood sloagen, misplaatste aardigheid tegen of over een schele. Ook = iemand blauwe plekken op zijn gezicht slaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
glas , glas , zelfstandig naamwoord, onzijdig , glaaze , gleasken , glas
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
glas , glas , zelfstandig naamwoord , Ook: ruit, raam. | ’t Glas van de deur is stik. Meervoud glaze. Ook: ramen, vensterruiten. | Ze zit altoid voor de glaze te glouwen. Zegswijze de ien mag de glaze ingooie, de aar mag gieniensen op ’t streitje loupe, de een mag alles, de ander mag niets.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
glas , glaas , onzijdig , glaazer , glaeske , glas.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
glas , glaesie , glaasje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
glas , glas , glaas , glaze, glazen, glaozen, glaezen , Ook glaas (Kop van Drenthe), [mv.] glazen (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), glaozen (Noord-Drenthe), glaezen (Zuidwest-Drenthe, noord). = 1. ruit Ik heb nei glas in het kippehok (Bov), Ik mut nog nei glas inzetten (Hol), Glas in lood (Bui), Hie hef hum achter de glazen keken hij heeft hem door (Wee), Het hoes stiet met de glazen op straot raam naar de straat (Sle), Hij zit achter het glas te kieken zit voor het raam (Ros), No begunt het gesmiet in de glaze het gedonder (Pdh), Oe zölf de glazen ingooien je eigen kansen bederven (Eli), Die aolde man is nog zo helder as glas (Bor) 2. (stuk) glas Ik haar ein stuk glas in de fietseband (Bov), Het glaas van het schilderaai is kepot (Row), Der lag overal glas op straot (Schl), Der zit nog glas in mien haand, dokter hef alles der niet oetkregen (Eex), Hij is zo hard as glas bikkelhard (Bei), Het brek of as glas (Klv), Het is zo helder as glaas goed te begrijpen (Rod) 3. drinkglas Ranja mèuj uut een glas drinken (Hol), Doe mij mar een glassie brandewien (Rui), Wat woj in ’t glas hebben wat zal ik je eens inschenken? (Wes), Hie hef te diep in het glas(sien) keken hij heeft teveel gedronken (Zwe), De fles gung rond en een glassie zunder vout borrelglaasje zonder voet (Vri), Hie kan het glas niet staon laoten (Gro), Hie hef het glas leeiver van boven vol as van under (Eex), Hie drinkt een stevig glas drinkt veel (Bor), Het is maor een störm in een glas waoter (Eco), Het is zo schone as een glassie (Bei) 4. (mv.) bril (Zuidoost-Drents veengebied) Zet de glazen maar even op (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
glas , glas , glas. mv. glaos of glees: glaos zijn vensterglazen, glees drinkglazen. verkl. gleeske.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
glas , glas , glazen , glasien , glas
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
glas , glaos , glazen , Die oobers die moete toch nogal wa glaos róndbrènge én óphaole meej de kèrmus. De obers die moeten toch nogal wat glazen wegbrengen en ophalen met de kermis.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
glas , glaeze , zelfstandig naamwoord , 1. glaswerk (bieren wijnglazen) 2. glazen, ramen, vensterruiten Zie ook raome, raomde; De glaeze slaon toe De ruiten beslaan
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
glas , gläos , zelfstandig naamwoord, onzijdig , gläozer , glèske , glas , VB: E gläos beer dreenke VB: Dy sjoëtel ês van gläos.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
glas , gloske , glas , ik drienk smorreges ’t liefste ’n gloske mûlluk = ik drink ’s morgens het liefst een glaasje melk- aggij nou de gloskes pakt dan staon die avast klaor = als jij nou de glazen pakt dan staan die alvast klaar-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
glas , glaske , glaasje
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
glas , glaas , onzijdig , glazer , glaeske , glas, drinkglas , Sjöd mich nog ins ei glaeske in.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
glas , glaâs , glaas , zelfstandig naamwoord , glazer , glaeske , glas
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
glas , glaas , zelfstandig naamwoord, onzijdig , glazer/glaze , glaeske , drinkglas
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
glas , glaas , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , glaasder , raam, ruit
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
glas , glas , zelfstandig naamwoord , verkleinwoord glòske ; Dirk Boutkan (blz. 52) glaas of glas; WBD III.1.1:110 'glas' = glazuur (op tanden); ook 'email'; glaoze; glazen; Dialectenquête 1876 - mok de gloaze is vol - vul de glazen; plur. van 'glas
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
glas , glaa~s , glaas , gleske , glas
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal