Woord: getuige
getuige , [tegenwoordige bij een gebeurtenis] , getü̂ge , mannelijk
, getuige. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
getuige , getuuge
, getuige. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
getuige , getuge , lange u , [zelfstandig naamwoord]
, ook: de getuug (Westerkwartier) = getuige; Doe bist mien getuge. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
getuige , getuuge , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, getuugng , getuige Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
getuige , getuuch , mannelijk, vrouwelijk
, getuuge , getuige. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
getuige , getuuge , mannelijk, vrouwelijk
, twee stenen van klein formaat, die bij de grenssteen – maar iets dieper in de grond – liggen, om bij het wegploegen van de grenssteen de juiste ligplaats aan te geven. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
getuige , getuu:ge
, iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
getuige , getuge , getuug, tuge
, getugen , Ook getuug (Kop van Drenthe), tuge (Zuidoost-Drents veengebied) = getuige Hie mot getuge weden, hie mot met veur het recht (Gas), Hij was getuge bie oes trouwen (Bov), Bin ie der getuge van west? heb je het gezien? (Hgv), Doe mos tuge wezen (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
getuige , getuge
, getuige Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
getuige , getuuge
, getuige. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
getuige , getûige
, getuigen , Bè de netôrres én ók és ge gô trèùwe moet'te 'n pôr getûige hébbe. Bij de notaris en ook als je gaat trouwen moet je een paar getuigen hebben. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
getuige , getuge , zelfstandig naamwoord
, de; getuige Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
getuige , getûige , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, getûige , - , getuige , VB: De bis m'nne getûige dat ich 'm dat géld heb trukgegëve. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
getuige , getuge , zelfstandig naamwoord
, getuige. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
getuige , [persoon die aanwezig was ] , getuge , mannelijk
, getuge , getuige Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
getuige , getuge , zelfstandig naamwoord
, getuges , getuige Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
getuige , getuûge , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, getuûge , getuige Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
getuige , getuge
, getuige Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |