elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gereed

gereed , gereed , ree , bijvoeglijk naamwoord , gereed, klaar.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gereed , gereid , gereed.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gereed , reid , reed , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Variant van gereed. Hiernaast de verbogen vormen rei(d)er en rei(d)st. Zegswijze mit reid geld betale, kontant betalen. – ’t Is reid werk, het is gemakkelijk werk, het is snel gereed, het gaat vlot. – Reid mit de mond weze. 1. ad rem zijn. 2. alles er maar uitflappen. – Reid mit de mond, maar niet mit de kont, gezegd van een vrouwspersoon die wel vlot en lichtzinnig is in haar uitlatingen, maar niet in haar gedragingen. – Reid eten, eten dat snel gereed is, dat snel klaar te maken is. – Reid en kleid weze, gereed staan om uit te gaan. Letterlijk gereed en gekleed zijn. – Dut loupt reid an, dit loopt het vlugst, het gemakkelijkst. – De rei(d)ste weg, de kortste weg. – Dat zit niet reid, dat is niet zo gauw of gemakkelijk op te lossen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gereed , gereit , gereed. Al gereit: allen, of: alles klaar?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gereed , geriid , gereed , Lûij zwiit is gaauw geriid. Lui zweet is vlug gereed. Liever lui dan moe.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
gereed , redde , bijvoeglijk naamwoord , 1. netjes, opgeruimd 2. (in ontkenning) niet in orde, niet pluis 3. (in ontk.) niet bang
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gereed , gerêêd , bijwoord , gereed, klaar
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gereed , gerèid , bijvoeglijk naamwoord , gereed
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gereed , gereid , gereed, klaar , Gereid zeen óm te gaon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gereed , gereîd , gereid , gereed, klaar ook klaor, vaerdig
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gereed , gerêed , bijvoeglijk naamwoord , klaar; frequent gebruikt als 2e lid v.e. samenstelling met inf.+s als 1e lid; aflèggesgerêed - op het punt te sterven; de èèrpel ston opzèttesgerêed; B springesgerêed - gereed om te springen; gez. MP Lui zwêet is gaa gerêed. Cees Robben - den boer zaat gerêed; Henk van Rijen - de èèrpel stòn òpzèttesgerêed; Cees Robben - 'm'n portemenee laag vattesgereed'; WBD III.1.4:318 'gereed' = idem; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - krt. 94 geeft voor T 'klaor'? onmiddellijk ten noordwesten strekt zich een gebied uit waar 'gereed' gezegd wordt.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal