elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gemeen 

gemeen , gemeen , voor vriendelijk, toegankelijk, spraakzaam, vooral jegens zijne minderen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
gemeen , gemeen , ('t gemeen) voor het algemeen, allen wordt niet gezegd; alleen voor het geringste of het slechtste volk."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
gemeen , gemeen , gemeenzaam, minzaam, Gron. gemijn, Geld. NBrab. gemeen = minzaam.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gemeen , gemeen , bijvoeglijk naamwoord , gemeene , gemeen, gemeenzaam.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gemeen , gemijn , gemein , (gemeen) = slecht = min = gevaarlijk ziek, bijna hopeloos; hijl gemijn = hijl slecht = hijl leeg anliggen = den dood nabij zijn, op sterven liggen. In deze beteekenis heeft geen dezer woorden gradatie. Zeeland gemeen, slecht, van een zieke.
algemijn; zie aldaar. Geldersch, Noord-Brabant gemeen = minzaam. Middel-Nederlandsch gemeen = gemeenzaam, vriendelijk. Nog heden zegt men in tongvallen een gemeen man, voor gemeenzaam (Verdam). – gemijn stemrecht = algemeen stemrecht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gemeen , gemeen , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast gemien. Zie de wdbb. – Ook gemeenzaam, niet hooghartig. || ’t Is zo’n gemien man, zo niks niet trots. Vgl.: De Mosschoviters konnen niet wel verdragen en zijn daer over seer jeloers, dat haren souverayn so veel houdt van de Zaandammer timmerlieden en hem so gemeen bij deselve maeckt (zo gemeenzaam met hen omgaat, met hen eet, enz.), Journ. Nomen. – Gemeen in deze zin is ook elders in N.-Holl. en in Friesl. gebruikelijk. In de schrijftaal vindt men het b.v. bij WOLFF en DEKEN, Econ. Liedjes (ed. 1792), 80: “Dorst jij met zulken Heer zó praten! Maar hy’s niet grootsch, hoe wel schatrijk; en heel gemeen, hoe hoog in staaten.” Evenzo reeds in het Mnl.; zie Mnl. Wdb. II, 1338.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gemeen  , gemein , gemeen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gemeen , gemein , gemeen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gemeen , gemien ,   ,   , gemeenschappelijk: ’t Is ons alle gemien, we hebben er allen tezamen belang bij; ook B.1790: ’t Is alle broedere gemien. Met gemiender hant, met vereende krachten, thans alleen bij ouden.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
gemeen , gemain , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 gemeen. n Gemain gezicht; 2 eenvoudig, gemeenzaam. Hai is mit aal zien geld slim (aal)gemain bleven; 3 gewoon. De gemaine man; 4 slecht; gemaine sigaren; 5 hopeloos ziek. Hai ligt hail gemain.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gemeen , gemeen , gemien , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook: heel erg, venijnig | ’t Doet gemeen zeer. ’t Is gemeen koud. Verouderde dialectische variant gemien.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gemeen , gemein , gemeinder, gemeinste , gemeen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gemeen , gemeender , gemener.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gemeen , gemien , gemein, gemeein, gemain, gemeen , (Zuid-Drenthe). Ook gemein (Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe), gemeein (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), gemain (Veenkoloniën, Kop van Drenthe), gemeen (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe) = 1. gemeen Ze waren almaol even gemien met het voetballen (Bor), Met knikkern doun ze paartie gemein (Pei), Wat een gemiene streek, ... gemiene vent (Sle), Zie hebt hum gemien bedonderd (Emm), Hij is zo gemien as het water diep is (Klv), ...as het waoter van de zee deeip is (Nor), ...as ie laank is (Die), ...as het achterende van een varken (Dwi), ...as katoen van drei cent de el (Wes), ...vief cent de el (Bor), ...as schoem op het waoter (Rol), ...as een hond (Ros), (zelfst.) Het is een gemienen (Sle) 2. intens, vinnig Het is weer gemien kaold (Wee) 3. gemeenschappelijk Zij hebt niks met menaar gemien ze lijken niet op elkaar (Ruw), Dat laand heb ik samen met mien breur, dat hew gemeen (Hijk) *Hij is gemien, hef de kop dikker as het bien gezegd door schoolkinderen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gemeen , gemeen , gemeen, oneerlijk, slecht
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gemeen , gemeender , gemener. Gemeender smeerlap zal der nog gebaorn muttn wordn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
gemeen , gemien , gemeen , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. gemeen 2. gemeenschappelijk 3. gezamenlijk 4. gewoon, onaanzienlijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gemeen , gemêên , bijvoeglijk naamwoord , 1. gemeen, slecht Het is een onbetrouwbaor gemêên stik vreete 2. gemeen, dubbelzinnig Die vent is ontzettend gemêên med altijd onte praotjies Die vent is ontzettend dubbelzinnig met altijd schuine praatjes 3. gemeen, slechte kwaliteit Je had gewoone sêêt en gemêêne sêêt Je had gewone sajet en sajet van slechte kwaliteit
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gemeen , gemejn , bijvoeglijk naamwoord , gemeen , VB: Hûi goûng de bys gemejn
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gemeen , gemiejen , kwaadaardig
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gemeen , gemein , gemeiner, gemeinst , gemeen
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gemeen , gemein , bijvoeglijk naamwoord , gemeine , gemeen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gemeen , gemein , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gemeen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gemeen , gemèèn , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gemènder , gemeen, laag; Cees Robben – Zôô gemèèn as goed van vèèf cent ’t el... (19810501); WBD (III.3.2:34) gemèèn speule = vals spelen; WBD (III.1.3:88) 'gemeen' = leep, doortrapt; WBD (III.1.4:409) 'gemenerik' = geniepige plager; WBD (III.4.4:53) 'gemeen koud weer' = guur weer; A.P. de Bont – gemä.n, bnw. 'gemein' - gemeen; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  GEMEIN bvw - gemeen, Hgd. gemein - gering, arm, behoeftig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal