Woord: gebruiken
gebruiken , broeken
, gebruiken. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
gebruiken , broeken , bruken
, gebruiken, ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gebruiken , gebrûken , zwak werkwoord
, gebruiken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gebruiken , gebroeken , gebruken
, gebruiken, in de beteekenis van: nuttigen (van spijs of drank); wi’ j’ ook wat gebroeken? hij gebroekt gijn drank; zij willen niks gebroeken. Vgl. broeken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gebruiken , broeken , bruken
, gebruiken; hij is nijt te bruken = hij is onbruikbaar in de verkeering; hij ’s best te bruken = hij is zeer handelbaar. wie kennen die hier nijt broeken = gij zijt ons hier tot last, gij moet weggaan; “hai was nou te bruken as leujonges tegen sunderklaos.” Oostfriesch bruken, brûken, Hoogduitsch brauchen, Zweedsch bruka. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gebruiken , gebruiken , bruiken , zwak werkwoord
, Daarnaast soms bruiken. || As jij ’et bruiken kenne (kunt), neem ’et dan maar mee. Ik bruik er altijd groene zeep voor. Hij bruikt ’en bietje te veuI. – Evenzo elders in Holl. In het Fri. brûke, Stad-Fri. brúke. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gebruiken , gĕbrukĕn
, gebruiken. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
gebruiken , gebroeke
, broek, broeks, broek, gebroekde, gebroek , gebruiken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
gebruiken , brůkken , gebrůkken , zwak werkwoord
, gebruiken, nodig kunnen hebben, aanpakken. Brůkt ů meer eins: pak maar eens aan; hei wil zich niet brůkken: hij maakt zich niet moe. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
gebruiken , bruken , broeken; gebruken , [werkwoord]
, 1 gebruiken. Ik kin die nait langer bruken. Fig. Hai is min te bruken = hij is slecht geluimd; 2 mee laten werken. Wie mouten ons òlste bruken, hij mout van schoul òf; 3 nuttigen. Hai bruukt ‘t nait = hij drinkt nooit sterke drank. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gebruiken , gebroeken , broeken , [werkwoord]
, 1 gebruiken; geduld gebroeken; 2 nuttigen; Wil ie din niks gebroeken? Hai (ge)broekt nooit gain draank; 3 Dat wicht let zok gebroeken. || bruken; gebruken Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gebruiken , gebroekng , zwak werkwoord
, gebruiken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gebruiken , broeken , bruken
, gebruiken Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
gebruiken , gebruike , bruike , werkwoord
, in de zegswijze wat je niet gebruike, gaat van je of, rust roest. Verouderde vorm bruike. Vgl. Fries brüke. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gebruiken , gebroeke
, gebroekde, haet of is gebroek , gebruiken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gebruiken , gebruukke
, gebruiken. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
gebruiken , broeken , bruken, gebruken
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Ros). Ook bruken (Zuidwest-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied). Ook gebruken = 1. gebruiken Dat is een handig ding, dat kan ik wal bruken (Row), Hie was niks best te broeken, hij dee niks as mostern (Dro), Mag ik joen waogen mörgen wel bruken? (Nor), Wij kunt je niet bruken, vanaovend je kunt vanavond niet komen (Rol), Ik kan oe niet gebruken je komt ongelegen (Ruw), Gebroek dien verstand is en gao met hen hoes (fa), Dei de spullen gebruukt het, mout ze ook weer oprumen (Erf), We kunden best wat règen gebruken (Ruw) (zelfst. als volt. deelw.) Nou, het is gien neie, maar een gebruukte (Hol) 2. hoeven (Zuidoost-Drents veengebied) Dat broekst doe mie nich te vertellen (Bco), Nou, het is gien neie, maar een gebruukte (Hol) 3. inspannen (Ros) Hij wol zuk geweldig broeken mit het waark 4. nodig hebben (Zuidoost-Drenthe) Zo’n grote hoesholding broekt hiel wat stoet in de week (Pdh) 5. nuttigen Ik vin het een strop dat ik gien zolt mag gebruken (Nor), Jaan, wat woj gebruken? (Eex), Ik mag van de dokter alles weer gebruken, behalve de buurvrouw...! (Eli) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gebruiken , gebruken
, gebruiken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gebruiken , bruken , gebruken , werkwoord
, 1. als middel, stof hanteren, benutten 2. in vast, regelmatig gebruik hebben, regelmatig, constant benutten 3. gewoon zijn te nuttigen 4. aanwenden, besteden 5. bezigen, gewoon zijn te zeggen, uit te spreken 6. hanteerbaar zijn, gemakkelijk in de omgang zijn 7. seks hebben alleen voor z’n zinnelijk genoegen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gebruiken , gebruke , werkwoord
, gebrukde, gebruk , gebruiken , (afw. vormen o.t.t.: dich gebruks, hër gebruk, dier gebruk) VB: 't Mèitske gebruk haos noets gèine pôjjer en toch hèt 't e fris gezichske. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
gebruiken , gebruken , werkwoord
, gebruken, gebruukt , gebruiken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
gebruiken , gebrûkt
, gebruikt Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
gebruiken , gebruike
, gebruik, gebrùkt , gebruiken , Gebrùkte spulle zén twiddehands. Gebruikte spullen zijn tweedehands. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
gebruiken , gebroeke
, gebroektj, gebroekdje, gebroektj , gebruiken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
gebruiken , gebroeke , werkwoord
, gebroêktj/gebroektj, gebroekdje, gebroêkdj/gebroekdj , gebruiken Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
gebruiken , gebrèùke , zwak werkwoord
, gebruiken; B gebrèùke - gebrökte - gebrökt; - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij gebrökt; gebrökt(e) ;gebruikt(e); - tegenwoordige tijd sing. resp. verleden tijd van 'gebrèùke', met vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |