elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gard 

gard , gerde , een dun stokje.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
gard , garde , [zelfstandig naamwoord] , gardechien , een dun rijsje. ONo/IJsl. girdi. Angels. gird. Teuth. gherdde. Kil. gaerde, gheerde. Hd. Gerte. Zwi. gart, een tak, waarmede men de ossen bij het werk aandrijft.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gard , garde , Sprw. Hij is de garde ontwassen, maor de stok nog neet.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gard , gard , gart , vrouwelijk , roede.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gard , gar , (= garde); buigzaam stokje, rijsje, teentje; topgar = trengelroede, en: roede van een topangel (zie aldaar); deur de spitsgar loopen = door de spitsroeden loopen, scherp beoordeeld en gehekeld worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gard , gadde , mannelijk , gadden , Gard. Vooral in de sam. visgadde, boonengadde, lîmgadde of lîmgeddeken..
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
gard , gadde , mannelijk , gadden , Gard. Vooral in de sam. visgadde, boonengadde, lîmgadde of lîmgeddeken.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gard  , gaerd , vischroede. Lang gaerd, zeer groot persoon.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gard , garre , vrouwelijk , garren , gärrechien , garde, dun twijgje met zijtakjes
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gard , gare , gaar , [zelfstandig naamwoord] , 1 stokje, gard. Verkleinw. garechie,; 2 de hengelstok; 3 liemgaar = lijmstok.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gard , gàrre , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , gàrrn , gàrrken , twijg. Net o’j met ne gàrre in t waatr houwt, dat is allemaal drukte voor niks, dat geeft toch niks
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gard , gért , vrouwelijk , hengel. De vis gért waar gestoale. De vishengel. was gestolen. [Box]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gard , gaert , mannelijk , gaerde , gaertje , roede. De gaert aafgaon: sterven. Gaerde riete: het splijten van dikke takken voor het vlechtwerk in de vakwerkbouw.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gard , gaerd , hengel.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
gard , gädde , gärre , behoorlijk lange stok, b.v. voor geleiding van bonenranken of als hengel om te vissen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
gard , gärre , gard.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gard , geerd , tak. mv. geerden, lange dunnen tak. verkl. gèrtje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gard , gard , gèrdje , zelfstandig naamwoord , schoorsteen-bezem, twijgje, takje. ook: gjirdje.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
gard , garre , gadde , zelfstandig naamwoord , de; 1. gard, dun takje bijv. om koeien mee aan te drijven 2. bijdehand en ondeugend kind, ook wel van een vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gard , gêrd , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , gêrde , gêrdsje , hengel , VB: Me pa haw 'n gêrd, eleng vuur op sjnook te vange.; meisje (lang meisje) gêrd VB: Môs te zoe 'n gèrd 'ns zién, en 't ês pas viertien.; vishengel gêrd Zw: Van de gêrd aofgoën: zwak worden.; gêrd aofgoën verzwakken (verzwakken van gezondheid) van de gêrd aofgoën (zie 'gaan') VB: Et dich mer neet, kênneke, daan gèis te zoe van de gêrd aof.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gard , geerd , gerd , tak
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gard , gèrtje , dun, zwiepend, buigzaam takje, het was heel pijnlijk als je ermee werd geslagen, waar je was geraakt ontstond een rode striem
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
gard , gadde , stok, twijg (O.-Veluwe); gaddebessem, gaddebaezem, garebessem, garrebaezem, bezem van (berken)twijgen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gard , gèèrd , gard, gerd , zelfstandig naamwoord , vishengel (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); gerd; hengel (Land van Cuijk); gerdje; twijgje (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
gard , [hengel] , gaerd , vrouwelijk , gaerde , gaerdje , hengel , Mètte gaerd gaon vèsse.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gard , gaerd , zelfstandig naamwoord , gaerde , gaertje , vishengel; Middelnederlands: gaerde, geerde – tak, twijg, stok; ein lang gaerd – een lang, slank meisje.
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gard , gaerd , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , gaerde , gaerdje/gerdje , bonenstaak; kippezitstok, vishengel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal