elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gang 

gang , gang , mannelijk , gangen , koegang, zoo noemt men ’t gedeelte van den koestal, dat met hout of steen bevloerd is; vroeger waren de koegangen hier meestal met houten planken bevloerd, thans zijn zij meestal met klinkers of blaauwe bakken geplaveid.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
gang , gang , onzijdig , gangen , twee gevulde emmers maken een gang, van daar spreekt men van een gang melk, een gang water, bij het gang verkoopen, hoeveel kost een gang water?
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
gang , gang , [zelfstandig naamwoord] , (water, melk enz.), twee emmers vol vloeistof, die door iemand op éénmaal gedragen worden. Scho. gang. Fri. gong.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
gang , gangs , voor: aan den gang; gedoe wèr gangs = daar hebben wij ’t lieve leventje weer, Gron. doar hei ’t gedounte weer.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
gang , gang , gangs , mannelijk , gang; te genge, aan den gang; gangs maken, aan den gang maken, bv. de klòkke gangs maken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gang , ganke , (Stad-Groningsch) = keerweer, slop, blinde straat. Aldaar bv. de Köstersganke, officieel Kostersgang; Brijdeganke, Hoanebietersganke; op de bordjes komen o.a. nog voor: Kruidhuisgang, Bleekersgang, Koningsgang. – Ook voor: gang, beweging, werking: “’t is al ’n toerdien an de ganke”, (Stad-Groningsch.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gang , gang , twee emmers vol; ’n gang woater, melk of zoepen = zooveel als in eens, in éénen gang gedragen kan worden; de knecht hoalt ’n gang woater oet de graft veur de peerden; “en heb ik heur wel dartig gang woater op kop dekt veur en aleer zij al moal weer op bainen kwammen.”
an de gang wezen = bezig zijn met iets; an de gang is biggen moaken, is het niet zeer heusch antwoord op de vraag: bis toe doarmit an de gang? Zie: biggen moaken en: dagwark
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
gang , ganks , bijvoeglijk naamwoord , aan den gang, op gang. Wî bint al weer veertîn dagen ganks. De alózîmaker hef mîn klòkke weer ganks emaakt.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
gang , gang , ganggoed , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast ook ganggoed. Zeker soort van aal, trekaal. || Wat is er ’en gang in de fuiken. We hebben heel wat ganggoed ’evongen. – De gang kan alleen in fuiken gevangen worden; met een zegen of kuil is ze niet te krijgen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gang , gang , zelfstandig naamwoord, mannelijk, onzijdig , Daarnaast gank. In verkl. gankie. Zie de wdbb. – 1) mannelijk Het gaan. || Laat hem zijn gank maar gaan. – In het bijzonder een snelle beweging, vaart. || Daar zit gank achter. Dat gaat met gank. Er zit ’en lekker gankie in. Ik moet eerst goed op gank kommen. - Geef me ’en gankie (een zet om de schommel in gang te brengen). Hele maan, halve maan, laat de schommel zijn gank uitgaan (laat de vaart van de schommel uitgaan, laat de schommel uitlopen; uit een schommelrijm). – Zegsw. Laat hem zijn gank uitlopen, laat hem maar in zijn sop gaar koken. 2) mannelijk Bij de zeildoekweverij. Een gedeelte van de schering. Het garen loopt in 10 draden van de klossen naar het scheerwiel, en loopt daarlangs van boven naar beneden; is het wiel rond geweest dan is een halve gang (10 draden) geschoren. Daarna wordt het wiel teruggedraaid en gaan de draden dus langs dezelfde weg naar boven, wat wederom 10 draden geeft. Dit samen is een gang, die dus uit 20 draden bestaat. Een gang is dus een omloop, één op en neer gaan bij het scheren van de schering. || Eerstelijk dat geene witte Hollandtse soo hennip- als karlgaeren-rollen sullen werden gemaakt als van 45 gangen, wel meerder, maar niet minder, Hs. keur op de rolreederij (± a° 1700), archief v. Wormerveer. – Bij andere weverij bestaat een gang meestal uit meer draden. Vgl. Ned. Wdb. IV, 230 vlg.; Mnl. Wdb. II, 909. 3) onzijdig Een stel. – Een gang water (of melk), zoveel water, enz. als men in één gang of loop kan halen, d.i. twee emmers. || Twee volle emmers maken een gang. Bij ’et gang verkopen. Hoeveel kost ’en gang water? – Evenzo elders in N.-Holl. en in het Stad-Fri. – In molens: Een gang kammen (of dollen), een stel kammen (of dollen), zoveel stuks als er voor een wiel benodigd zijn. Het ene wiel heeft een groter gang dan het andere. || We moeten ’en nuw gang insteken. Een gang van 48 stuks. Der leit al ’en ander gang klaar, as ze breken. – Evenzo: een gang schenen, een stel schenen. || Vier gang schene in de rolle ... , ider gang op 28 stuk en samen 112 stukken, Hs. rekening papiermolen (a° 1780), verz. Honig. – Een gang laadgoed, een compleet stel ijzers en houten voor de laad in een oliemolen. – Een gang hekkens, een gang zomen, voor een molenroede; enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
gang , gang , zie an de gang *, waarhij ook behoort de zegswijze: as ʼk dat doun wol kon ʼk wel an de gang blieven = dan had ik wel dagwerk, ’t zou een onbegonnen werk zijn.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
gang , ganks , bijvoeglijk naamwoord , aan den gang, op gang. Wî bint al w(i)eer v(i)eertîn dagen ganks. De alózîmaker hef mîn klòkke w(i)eer ganks emaakt.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
gang  , gank , gengske , gang, ook loop, ook gang bij een diner. Gank e weg, ga heen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gang , gaonk , mannelijk , gengchien , gang, gangetje
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
gang , gang ,   ,   , 1. vaart, gang: ’t Schip hâat chang! Mit chang, op een draf, vlug. Gangboord is de richel langs de verschansing, waarlangs men kan loopen (niet bij visschersschepen). 2. strook van de huid van een schip; een verloren gang is een gâer, een aan de einden van het schip puntig uitloopende gang.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
gang , ganke , gaanke , [zelfstandig naamwoord] , 1 gang. ‘t Staait in de ganke; 2 steeg, slop. Köstersganke, Braide Ganke, Hoanebietersganke in Stad. Gankie ook in Winschoten. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gang , gaang , gang , [zelfstandig naamwoord] , 1 gang, werkingsnaam. Dien gaang is gain dòktersgaang = ‘t hindert niet, of jij een keer vaker loopt. Ik kon hom vot aan zien gaang. Hai is wat ongemakkelk op e gaang = hij loopt niet gemakkelijk; ook: hai is seupel op gaang. n Mìnsk gaait moar ain gaang = men kan maar één ding tegelijk doen; 2 aan gaang - aan de gang Hai het ‘t mooi aan gaang = zijn zaak loopt goed. Hai kin nait aan gaang komen = hij kan geen begin krijgen. Schoul is al aan gaang. Ik kin wel aan gaang blieven. Ik mout ter neudeg mit aan gaang. Dou ze mit ‘t aaiden aan e gaang wazzen = bezig waren met....; 3 n gaang wotter, melk = 2 emmers vol; zoveel als men in een gang dragen kan; 4 de gang in huis. n Swaalfke vloog in gaang. Gaangdeur enz. || gaange
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gang , gang , een gang water, twee emmers heet water die men aan een fabriek haalde om mee te wassen.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
gang , gaank , zelfstandig naamwoord, mannelijk , gànge , gàngsken , 1 gang, 2 manier van lopen, 3 het gaan. In de gaank, in heel korte tijd, terloops; t is mer net de gaank, ’t is maar heel even
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
gang , gang , vrouwelijk , An de gang gaon. aan de slag gaan; gaande Wá’s hier án de gang ? Wat is er hier gaande?
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gang , gankie , kleine gang in huis
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
gang , gang , zelfstandig naamwoord , Ook: koegang. Zegswijze ’n gang water, zoveel water als men in één loop of gang kan dragen, meestal twee emmers. – Erges te gang gaan kenne, ergens aan de gang, aan de slag kunnen gaan. – Je kenne je gang wel gaan, je kunt wel ophoepelen, o.a. gebezigd door een meisje dat een ‘koffie-ophaalder’, een zich aanbiedende vrijer afwimpelde. – Erges gang achter zette, ergens haast mee maken. Meervoud gange, in de zegswijze je gange benne gien doktersgange, je hoeft niet tegen de boodschap, de opdracht of het werk op te zien.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gang , gangte , zelfstandig naamwoord , Variant van gang, vaart. | De bal had tekort gangte.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
gang , gank , mannelijk , gèng , gèngske , gang. Aan de gang gaon: aan de slag gaan. Gaef dae jóng gėt veur zien gèng en zien sjtènj: iemands moeite belonen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gang , gangk , doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
gang , gang , zelfstandig naamwoord , twee emmers, dus wat onder één juk hangt (met andere woorden wat in één keer gaan (één gang) gehaald kan worden); een gang water hale (KRS: Lang, Coth, Bunn, Hout, Scha; LPW : IJss, Bens, Lop, Cab, Pols) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 58).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
gang , gangs , aan de gang, bezig; * gangs goan: beginnen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gang , gank , vaart.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gang , gang , gaank, gaanke, gank, gaang, gange , gangen , Ook gaank (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe), gaanke (Zuidwest-Drenthe, zuid), gank (Zuidoost-Drents zandgebied), gaang (Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe), gange (bet. 1: Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. gang, pad Wij hebt de kapstok in de gang (Bal), Wie kennen deur de gange op dele kommen (Vtm), Zie bint met de wegge op de gang op pad (Sle), As der haarten in het koren lopen hebt, kunt der haile paoden of gangen kommen (Eev), Van dat fietsepad is maor een smal gangien over ebleven (Noo), Wij hebt een gangie tussen het stookhok en het hoes (Bal), Loop maor even bij Hendrik deur het gangie hen (Gie), De ratten haren zuk een mooi gangegien onder de busker maakt onder de bosjes (Nsch), De koeien scheten op de gang gangpad achter de koeien (Dal), Veur de koenen is de gank, achter de koenen is de ban (Dwi), Bij die boer, waor ik vrogger warkte, hadden ze een brede gang achter de koeien (Eri) 2. vaart, tempo Hij is mit gang vortgaon um een neie pette te kopen (Smi), Gang op de ket hebben snelheid hebben (Hijk), Ze moet er ies wat gaang achter zetten (Eli), Hij hef altied iene gaank gaat gelijkmatig voort (Zdw), Die fietser hef de gang der gooud in (And), ook Zie hebt de gang der good in van een erg levendig feest (Rol), Wij moeten de gang der wat in holden, aanders kommen wij neit klaor (Een), Der zit gaank ien de locht de wolken drijven snel weg (Ruw), Dat is een pèerd, waor een flinke gang in zit (Ndo), Ik moe ’s mörgens eerst even op gang kommen (Gie), Hij kun min op gang kommen hij was ochtendziek (Row) 3. (manier van) gaan Hij hef een traoge gaank loopt langzaam (Dwi), Zien gaank is krek die van zien vaar (Hgv), Dat peerd zit een mooie gang onder (Nor), Hij is weer in de gaank, al is het krummelderwieze hij loopt weer, al gaat het nog niet best (Pes), Hij giet zien eigen gaank (Nije), Dat roven en moorden gunk stille zien gaank duurde ongehinderd voort (md), Ik gao morgen op gaank um een nei peerd op pad (Die), Die is nooit bij huus, hij is altied op gaank bij de weg (Dwij), Hie is nog goed op de gang hij loopt nog goed (Exl), Dat kuj ja zo in de gaank mitnemen in de loop (Hgv), Maor goud dat het gien doktersgang is, jong, komst der goudkoop of (Vri), vandaar Iedere gang is gien doktersgang het kost geen geld (Zwin), Die gang is gien doktersgang, d.i. do kas het wal wachten en doen (Pdh), Het is zien lèste gang hij wordt begraven (Gas), Wij bint mooi an de gang en non moew weer uutscheiden (Sle), Bint de jongen weer an de gaank druk, lawaaierig bezig (Pes), Die is ok weer an de gaank aan het zeuren (Hol), Het spul was mooi an de gang het ging prima (Klv), Wij hebt de kiender goed an de gang kregen ze verdienen nu zelf de kost (Sle), Hij hef nog net even de gang valt nog net niet, zo langzaam gaat het (Bov), De gang van zaken kuj niet meer veraandern (Pdh), Laow mar ien iene gaank deurgaon, dan binne wij mooi op tied ien huus (Ruw), Wij drinkt drekt gien koffie, we bint nog mor net op gang (Bal), Ik heb het schoonmaken niet helemaol daon kregen, ik moet nog wèer op de gang weer aan het werk (Bei), Wost doe mij dat breien even op gang maoken, zee oous wicht (Gie), Hie hef het goed op gang met warken (Emm) 4. gang, werking, vaart De klokke an de gaank maken (Hgv), Zij hebt het mooi an de gaank mit de winkel (Bro), Hie had de zaak mooi an de gang (Eri) 5. de afstand die men in één keer gaat Ie kunt in ene gaank wel twei ummers water mitnemen, dat doej in ene gaank mit (Hol), Daor hef e een zwaore gang an dat is lastig werk voor hem (Oos), Wij kunt nog wel een gaank doen nog wel een stuk doen (Nije), Met een dubbele gaank met twee of drie wagens de oogst binnenhalen (Dwi), zie ook gaonde (waegen), Ie mut niet in een lege gaank lopen, maor weerumme ok wat mitnemen (Zdw), Het is maor een gaank het is in een ogenblik gebeurd (wb) 6. baan, baanbreedte Je moet wel zorgen dat je een gemiddelde gang van 3 meter holdt bij het zeien (Eri), Ik haar krapan genog met roggezeien, mor ik heb de leste gang een beetie dunner (Hoh), Aj rogge zeit, moej de gang niet te bried nimmen, want dan kriej strepen (Bor), Ik kom één gang zaaien tekort (Dro), IJ moet in de daarde gang gooien zodanig zaaien dat de uiterste korrels in de derde baan komen (Sle), Aj rogge zeit, muj de darde gaank raken (Bro), Vrouger mussen ie bai het zaaien over drai gangen gooien (Eev) 7. (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Wi’j even een gaank waeter haelen? (Die), Ik musse nogal wat gangen waeter hebben um alle konen wat te drinken te geven (Die) 8. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Dat is van gang dat is verleden tijd (Hol), zie ook gangen 9. gang bij een maaltijd, diner (Midden-Drenthe) Zie hadden een diner van zes gangen (Gie)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gang , gank , 1) gang. mv. gèng. verkl. gèngske; 2) manier van lopen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
gang , gank , beweging, het gaan. In gank zetten ‘in beweging brengen’, an de gank ‘bezig’, in bijv.: Dan kan-k wel an de gank blîêven ‘bezig blijven’, Oe gank is gien dòktersgank (werd gezegd als iemand klaagde dat hij weer voor iets moest
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
gang , gank , gânggien , 1. gang (vertrek). Hie leut mien in de gank staon. 2. gang (beweging). Zie konn de mesiene mâr niet an de gank kriegn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
gang , gang , gaank, gaanke , zelfstandig naamwoord , de; 1. gang, smal pad, doorgang, gangpad 2. het lopen, de wijze van lopen 3. looproute 4. eigen handelen 5. het gaan naar 6. bewerkte baan: bij het maaien, op het bouwland 7. het bezig, het in werking zijn 8. vaart, vooruitgang 9. de beweging van het verplaatsen 10. hoeveelheid die men in één keer haalt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gang , gang , zelfstandig naamwoord , gange , gangetjie/gañchie , [O] in één keer Een gang waoter is zôôveul waoter azzie in êêne keer lôôpe ken haole
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
gang , aachter de gang , achtereenvolgens , aachter de gang (vero.); voortdurend; constant
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gang , aon de geng , bezig , aon de geng VB: Ich kên dich neet hélpe, zuus te neet dat ich aon de geng been.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gang , gaank , zelfstandig naamwoord, mannelijk , geng , gengske , gang , Zw: 'nne gaank wäoter: zoveel water als men in één gang of loop kon halen, dat is twee emmers. (vero); geng gang (aan de gang) aon de geng VB: Ich been al 'n oor aon de geng en de zuús nog neet dat ich get geavvvenseerd been.; geng op gang op geng VB: De poomp op geng bringe doer get wäoter boëven ién te goeje.; op stap; op geng VB: Broonkdiënsdig zién v'r tot veer oor sjnaas op geng gewès
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gang , ôn de gang goon , beginnen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gang , gank , gang, manier van lopen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
gang , gâânk , gang, snelheid, vaart, strook. de breedte (strook), die een arbeider op het land meeneemt (bewerkt). in de uitdrukking: “oewe gâânk opraope”, “de achtergebleven uien/aardappelen oprapen enz”, “ga daor ies meej gâânk weg”, “ga daar eens snel weg”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gang , gangeske , gangetje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
gang , gank , zelfstandig naamwoord , gang, vaart. Die kerel ad een beste gank.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gang , gèngske , gangetje, smal weggetje , Het straatje ”Achter de Heggen” heette vroeger in de volksmond ? ’t Gèngske. Eerder nog werd het Jóstiaâns gènkske genoemd.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
gang , gang , gank , mannelijk , geng , gengske , 1. gang 2. manier van lopen 3. het gaan
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gang , gank , zelfstandig naamwoord , geng , gengske , gang, doorloop
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gang , gank , gang, manier van gaan/lopen ook laup, luip; in éíne gank – tegelijkertijd zie ook waêg
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gang , gânk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , geng , gengske , gang, voedergang in koestal; gemaaide rij koren, loopwijze
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gang , gang , zelfstandig naamwoord , gangske , gang (concreet en abstract); WBD òn de gang zèèn - beginnen te rijzen (gezegd van deeg); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - GANK zelfstandig naamwoord m. - in gank - aan den gang
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
gang , gank , geng , gengske , gang
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal