Woord: fommelen
fommelen , befummelen , transitief werkwoord
, fummelen, kreuken, een net kleedingstuk door onhandigheid uit den plooi helpen, onachtzaam opvouwen. Het beste lijnwaad is geheel befummeld. Zie op frummelen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
fommelen , fummelen , fommelen , zwak werkwoord, intransitief
, Frommelen, met de vingers aan iets zitten te beuzelen (de Wormer). || Zit niet zo an je boezel te fummelen. – Bijvorm van Ned. fommelen, Ndd. fummelen; zie DE JAGER, Freq. 1, 121 vlgg. Evenzo zegt men in de Beemster frummelen voor Ned. frommelen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
fommelen , foemele
, Wegfoemele, verbergen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
fommelen , fommelen , verfommelen
, Als men eenig linnen, klederen of diergelijk goed zo onagtzaam zamenpakt, dat het kreuken moet, wordt men gezegt te fommelen en het goed te verfommelen. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
fommelen , fommeln , foemeln , [werkwoord]
, 1 grabbelen. Hai fommelde in zien buuts om; 2 wegstoppen. Wat fommelst doar in buus? Wegfommeln = wegmoffelen. Ook: stil weggeven. Zie ook befommeln; 3 frommelen. || foemeln; knoedeln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
fommelen , fontjen , [werkwoord]
, fommeln 3. Uit flontjen. || flontjen; fommeln , uit flontjen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
fommelen , fomln , zwak werkwoord
, frunniken. Kaj in mekoar efomld, helemaal verkreukeld Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
fommelen , foemele
, verstoppen Iets weg foemele Iets verstoppen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
fommelen , foemele , fómmele
, foemelde, haet of is gefoemelt/fómmelde, haet of is gefómmelt , friemelen, knuffelen.: fómmele fommelen, zie ook: foemele. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
fommelen , foemele
, en bitje stiekem zitte te knómmele. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
fommelen , foemeln , fommeln
, (Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook fommeln (Kop van Drenthe) = frommelen Hij fommelde even wat achteroet (Een), Oenze knecht hef mij lest in het plaggeveld efiemeld en efoemeld was handtastelijk (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
fommelen , fommeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. moeilijk lopen Hie fommelt der langs (Sle) 2. frommelen (Kop van Drenthe), zie ook foemeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
fommelen , foemelen
, iets maar half doen, klungelen. Doet oe beste, en niet foemelen ‘doe je best, en geen half werk’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
fommelen , [prutsen] , foemelen
, prutsen (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
fommelen , [frommelen ] , foemele
, foemelt, foemeldje, gefoemeldj , 1. frommelen 2. knuffelen 3. friemelen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
fommelen , fómmele , werkwoord
, fómmeltj, fómmeldje, gefómmeldj , zie fóddele Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
fommelen , foêmele , werkwoord
, liefkozen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |