elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vlim

vlim , vlim , vischgraat.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
vlim , vlumme , wimpers.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vlim , vlimp , vrouwelijk , vlimpe , vliemke(s) , wimperhaartje, -haren, - haartjes.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vlim , vlimme , nalde ván en koare oar.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
vlim , vlim , zelfstandig naamwoord , blad, lang, smal bv. van gras. * Nederlands woordenboek van Koenen / Van Dale: vlijm.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
vlim , vlöm , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vlömme , vlömke , houtboor , VB: De vlöm zit ién de zjweunk; kafnaald (van gerst en rogge) vlöm VB: De vlöm van gës krup dich langs d'nne moûw ömhoeg.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vlim , vlim , visgraat , Pas óp, ’r zitte vlimme in de vis. Pas op, er zitten graten in de vis.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
vlim , vlim , vlimp , zelfstandig naamwoord , visgraat (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland); vlim, vlimp; wimperDen Bosch en Meierij (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
vlim , [wimper] , vlum , vrouwelijk , vlumme , vlumke , 1. wimper 2. visgraat , Lang vlumme höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vlim , vlum , zelfstandig naamwoord , vlumme , vlumke , stekel van een korenaar, kafnaald
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vlim , vlum , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vlumme , vlumke , visgraat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vlim , vlim , zelfstandig naamwoord , vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel, ook genoemd: vlies, blees, bliske, blieske; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - vlies - vlies; WBD III.4.2:72 vlim, vim - vin (van een vis); WBD III.1.1.72 'vlim', 'vim' = wimper; WBD III.2.3:l66 'vlim' = vliesje in vrucht, ook 'blees' of 'vlies'; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; vlim, znw. vr. 'vlim' - 1.) visgraat, 2) naald van een korenaar, 3) mes; Bosch vlimme - wimpers; WNT VLIM 5) c) - hard, scherp vliesje in het klokhuis van appels en peren.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vlim , vlim , vlimme , vlimke , oogwimper
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal