elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ei 

ei , ee , voor: ei; eegen = eigen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
ei , ei , Sprw. Met ’n ei wunnen, met ’n appel verteerd = wie zich licht verblijdt wordt ook spoedig bedroefd, en ook = zoo gewonnen zoo geronnen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
ei , ei , onzijdig , eier , ei.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
ei , ai , (ei). Zegswijs: ’t is ’n dik ai, zooveel als: zij zijn groote maats, zij verkeeren druk met elkander; as dat ai brekt, wat zel dat stinken! = als die vriendschap verandert in vijandschap, dan zal men wat hooren! (Er ligt in deze uitdrukking eenige afgunst.) Friesch: As dat aei ris brekt hwet soil ’t den stjenke. (Verkeert de vriendschap van twee die niet deugen in vijandschap, dan komen er leelijke dingen aan ’t licht.).
aike; aichie,verkleinwoord van: ei, en = eitje; ook van ai (aai) als liefkoozingswoordje; geef mie ’n aike, zegt de moeder tegen haren zuigeling. Zegswijs: ieder vogel legt zien aike = elk doet zijn best om den baas te spelen, nl. in eene verwarde huishouding.
[meervoud] aier = eieren. Zegswijs: da ’s twalf aier en dartien kukens = dat is een bijzonder fortuintje, een trek uit de loterij. Wordt ook toegepast op personen, die, volgens hun zeggen, altijd het voordeel aan hunne zijde hebben, dien ’t altijd meeloopt; met zulk een is ’t altijd: twalf aier, dartien kukens. – Friesch Wol bret, sei Jan Flapper, toalve aeijen en trettsien piken. (Bespotting van een snoever). Spreekwoord: Dei gijn kwoaie kukens hebben wil mout de aier in de panne sloagen = ouders zijn niet aansprakelijk voor het gedrag hunner kinderen. – Hoogduitsch Eier = eieren.
ai ˗ appel, in: ’t gait veur ’n ai en ’n appel weg = ’t wordt voor een appel en een ei, dat is voor eene kleinigheid, verkocht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ei , ai , ei. Zoo ook: aiber (v. Dale: eiber, ooievaar); aigen, ijgen (eigen); ailand (eiland); arbaid (arbeid); baide (beide, beiden); baiern (v. Dale: beieren, slingeren); baitel (beitel); beraiden (bereiden); braiden (breien); draigen (dreigen); fail, faile (v. Dale: feil, dweil); failen (feilen (v. Dale), dweilen, en: falen); fait (feit); gail (geil); geraide (v. Dale: gereide, zadeltuig (gewestelijk)); grain (grein); haide (heide); Haiden (Heiden); haien (heien); hail (heil); hailîg (heilig); klai (klei); klain (klein); lai (laiden); Mai (Mei); Maier (Meijer, eigenn.); maid (meid); pail (peil); pailen (peilen); plain (plein); plaistern (pleisteren, rusten); prai (prei); rain (rein); rais, raize (reis); schaiden (scheiden); sjelai (gelei); slai (slei, slegge); spraiden (spreiden); staigern (steigeren); stail (steil); train (trein); waide (weide); waifeln (weifelen); waigern (weigeren); wait, waite (weit, tarwe); zail (zeil); zailen (zeilen). Hierbij dient opgemerkt: op de Friesche grens behoudt men meestal de ei; de klankwijziging der ij op het Hoogeland, ai is hier buiten rekening gelaten, en: de afleidsels en samenstellingen behooren tot dien regel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ei , aai , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zie ei.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ei , ei , (aai) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie zegsw. op eend en vgl. dotei, grutte-ei, haaijongsei, kiefte-ei, kob-ei, kroetei, schulpei, stikstar-ei, tuke-ei en zwane-ei.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ei  , ei , eier , eike , ei.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
ei , äi , onzijdig , äier , äichien , ei; eimaond ’t äi üt ’t gat vraogen; ’t äi in de niötteln läggen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
ei , ei , [klank] , bij verschillende schrijvers in woorden als dei, speien, leite; in dit boek steeds geschreven als ij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ei , aai! , [tussenwerpsel] , ei! Aai, dat haar nait veul scheeld! Dij duvel, aai! uitroep van verbazing.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ei , ei! , [tussenwerpsel] , uitroep van verwondering of spanning. Ei, ei! Ei ja! Ei jonge ja! , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ei , aai , ei , zelfstandig naamwoord onzijdig , ei. Aaier; n aaichie, aaike. n Aai is n aai, zee de boer, mor hai greep noa de dikste. Bij heel grote vriendschap: as dat aai brekt, wat zel ‘t stinken! Kouk en aai. Veur n appel en n aai. n Aai klòppen = klutsen. n Hoan legt “aaier met krom hoaken”, kromme aaier. Beter n haalf aai as n lege dòp. Aaier veur zien geld kaizen. Hai kin zien aai nait kwiet wòrden = hij weet niet, hoe hij ‘t zeggen zal; hij loopt zenuwachtig rond. Dij gain kwoaie kukens hebben wil, mout de aaier in de paan sloagen - ouders kunnen er niet voor in staan, dat het met de kinderen altijd goed gaat. Ook op rijm: Sloagt de aaier in de pan, Din komen der gain kwoaie kukens van. Hai lègt zien aai in n aandermans nust = hij legt het aan met een andermans vrouw. Twaalf aaier, dattien kukens! = hoe kan ‘t wel zo mooi uitkomen! Ie mouten aaier nait apmoal onder ain hin leggen = men moet nooit zijn hele fortuin op één kaart zetten. ‘t Is net, òf e op aaier löpt = hij loopt heel voorzichtig, ook: hai het aaier onder vouten. Raadsels van ‘t aai: 1) n Hoes vol drinken en eten En toch is de deur vergeten. 2) Uddeltut zat op de baank, Uddeltut vol van de baank, Der is gain timmerman, Dij uddeltut weer moaken kan. Zie ook hunteletunt. 3) Houveel aaier kinje nöchtern eten? (Ain vanzulf.) 4) Ik gooi n dinkje wit op ‘t hoes, En ‘t komt ter geel weer òf. 5) In stad van een eendei: Kwam ies deur n stroadien, Met mien kammeroadien, Klòpte aan n gruine deur, Kwam n gele juvver veur.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ei , ei , daar zullen we dan maar een eitje door klutsen, een berisping verzachten, een vergelijk treffen omtrent een prijs e.d.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
ei , àj , zelfstandig naamwoord, onzijdig , àjr , àjken , ei. Paosàj, Paasei; op àjr loopm, voorzichtig lopen; a’t àj brek, zù’j s zeen wo steenkn, als die opzet mislukt, komt er wat los; den kù’j wal n àj in t gat kokng, die is vreselijk bang; àjr met hùeke, iets dat niet best
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
ei , , Wá’n eî war! Wa ’ne sôfte! Wat een ei hè! Wat een zacht, slap figuur!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
ei , aai , zelfstandig naamwoord , Ei. Zegswijze ’n Aai in ’t gat hewwe, op een plannetje broeden, – ’n Aai uitbroede, zie vorige zegswijze – ’n Aai in z’n gat gaar kouke kenne, 1. het smoorheet hebben. 2. doodsbang of benauwd zijn. – ’t Aai is vuil, plat voor: ze is zwanger. – As ’t aai peld is, als de (boven)kleding uit is. | Ze loikt wel dik, maar as ’t aai peld is, valt ’t puur of. – Z’n aai niet kwoit kenne, met een probleem tobben, o.a. moeite hebben met zijn ontlasting; niet uit zijn woorden kunnen komen; geen gehoor vinden voor een voorstel. – ’t Aai het nou lang genog voor ’t gat zeten, het moet nu maar eens gezegd worden. – Die weet niet weer ie z’n aai lêgge moet, die loopt maar onrustig of doelloos heen en weer. Meervoud aaiere. Zegswijze de boel van aaiere make, de boel bederven, verprutsen. Eigenlijk er een smeerboel van maken, doordat men de eieren stuk laat vallen. Vgl. Fries Fan aeijen meitsje. – Op aaiere loupe, zeer voorzichtig lopen. – De aaiere lêgge gekoukt voor je klaar, je bedje is gespreid. – Van goeie aaiere zet weze, van een gezonde of degelijke familie stammen, – ’t Is aaiere of jonge (of de kip van ’t nest), 1. er is altijd wel iets aan de had. 2. het levert altijd wel iets op. – Kromme aaiere, schertsend voor: drollen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ei , ei , onzijdig , eier , eike , ei. ’t Grootste sjtök van ’n hauf ei: een klein beetje. Hae meint, dat zien eier twee däör höbbe: hij meent alles beter te hebben dan een ander. Mit gėt ei aan: niet geloofwaardig. Hae raap de eier van de houn, die er gezat haet Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ei , ééjer , meervoud , eieren; ééjer kippe, spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
ei , aaj , zelfstandig naamwoord , ei. 1. Een ei van een kip (hen) is een tietaaj. Dit woord wordt ook in geringschattende zin gebruikt voor iemand die onhandig is of iets simpels verprutst. Wè zèdde toch ’n tietaaj. 2. ’n Mölkaaj is een ei zonder dooier. De inhoud lijkt op karnemelk (mölk). 3. ’n Flauw mens is ‘n flauw aaj. 4. Ge moet ’r gin aajkes ònder lègge. Je moet hem niet zo in de watten leggen. 5. Wè kiesde: aajer of jòng? Wat kies je? ’t Een of ’t ander. 6.‘nen Haon lègt kròmme aajer. Hij poept alleen maar. 7. ’n Wèndaaj (windei) is een ei zonder harde schaal. Ook benaming van iemand die hoog van de toren blaast maar niets presteert.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
ei , eier , eieren; * as det ei brekt, dan zal ’t härd stinken: als die bom barst dan zijn de gevolgen niet te overzien; het is mie ’t gekaekel wè, mà eier leng, ho mà: praatjes vullen geen gaatjes.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
ei , ei , aai, ai , eier , Ook aai (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), ai (Kop van Drenthe) = ei Wij kriegen elke morgen een ei (Eri), Het is hum net geliek of e op de eier zit of er bijan alles is hem egaal (Sle), Ik wil hum nich meer aaier onderdoun as dat hij oetbruiden kan van een vader over zijn zoon‑opvolger (Bco), Dat moej maar met een zacht eigie nemen met een korreltje zout (Klv), Daor brek gien ei onder ze doen kalm aan (Ruw), Bij de geboorte van een kalf moej een ei kepot wrieven over de kruus van een koe, dan kwamen de banden beter weer (Erm), Zij kakelt wel, mar eier leggen, ho mar wel kletsen, maar niets doen (Pdh), Het is veur een appel en een ei te koop (Die), De hane legt eier mit haoken (Rui), Hij kan het ei niet kwiet kan zijn probleem niet kwijt (Hgv), Het ei is wiezer as de hen het kind wil het beter weten (Eex), As dat aai brek, wat zal dat stinken als die zaak misgaat, wat zal er dan voor de dag komen (Row), Wat deink ie, zo’k een kaans maken? Antw. Kaans op een voel ei (Mep), Die kuj wel een ei in het gat gaor koken van ‘heet’ meisje (Bal), Hie hef een gezicht as een voel ei grauw (Sle), Dat is niet veule gare eier meer weerd niet veel meer waard (Uff), Dat bint ok alle eier, die aole baos legt doet alleen nog kleine karweitjes (Rol) *Van aandermans geld is het goud aaier eten (Een); Hie hef eier veur zien geld kozen (Gas); Een ei is gien ei, twei ei is een half ei, drei ei is een paosei (Hol); Beter een half ei as een lege doppe (Dwi); Met een ei wunnen, met een appel verteerd zo gewonnen, zo geronnen (dva); De mooiste eier ligt boven in de körf (Coe); Een ei is een ei, zee de boer, en hij nam de dikste (Sle); Eier gooien spel met Pasen. Eieren gooien onder het zingen van Ei, koedei, Waor blif mien ei, Waor blif mien piele, piele paosei (Pdh); Eigien tikken tegen elkaar tikken van eieren met Pasen. Het ging er om, wiens ei het langst heel bleef (Ruw); Eigie schieten is net as mit knikkern: iene gooit het ei een endtie weg en de aander prebeert um hum of te schieten (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ei , eijer , eieren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
ei , ei , eiers , eigien , ei
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
ei , eiere , zelfstandig naamwoord , spr: Eiere n’of jong. ’T een of ’t ander. Een van de twee.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
ei , aoj , ei , Iin aoj is gin aoj, twii aojer is 'n half aoj, drie aojer is 'n pôsaoj, zin ze vruuger. Één ei is geen ei, twee eieren is een half ei, drie eieren is een paasei, zei men vroeger.
Meervoud aojer. De kieppe zén wir begónne meej aojer lègge, mér ze lègge dik verlórre. De kippen zijn weer begonnen met eieren leggen, maar ze leggen dikwijls in verborgen nesten.
Aojer of jóng. Eieren of jongen. Kiezen of delen.
Verkleinvorm meervoud aojkes. In’t vurjaor lègge kikvorse aojkes in’t wôtter van de sléúj, dé worre lôtter dikkoppe. In het voorjaar leggen kikkers eitjes in het water van de sloten, dat worden later kikkervisjes.
Ik héb’ber aalté aojer ónder geleed mér héij môkte’ner strûif af. Ik heb er altijd eieren onder gelegd maar hij maakt er pannekoek van. We hebben hem altijd in de watten gelegd, maar hij waardeert het niet, maakt er zelfs misbruik van.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
ei , ei , tussenwerpsel , ach, och, wel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ei , aai , zelfstandig naamwoord , aaiers, aaiere , aaichie , ei Geef te man nog een aaichie voor merrege Geef per man nog een eitje voor morgen Hij maakten ‘t van aaiere Hij maakte er een rommeltje van; Hij ken z’n aai nie kwijt Hij kan zijn doel niet verwezenlijken; Je ken een aai in z’n gat gaor kooke Je kunt een ei in zijn gat gaar koken (gezegd van iemand die erg nerveus is, bijv. de jonge vader terwijl zijn vrouw ligt te bevallen, of de leerling die staat te wachten op zijn examenuitslag; [Num] Dat is ’t hêêle aaiere eete Daar komt het op neer De plañtjies ginge dôôd omdatte koperwurreme de wortels opvratte; dat was ’t hêêle aaiere eete De plantjes gingen dood omdat de kniptorlarven de wortels opvraten; daar komt het op neer; Van aaiere maake 1. te bont maken Hij maakten ’t van aaiere Hij maakte het te bont 2. [Str] kapot maken Ik ken ’t nie meer rippereere; ’t is hêêlemael van aaiere gemaokt Ik kan het niet meer repareren; het is helemaal kapot gemaakt
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
ei , èi , zelfstandig naamwoord, onzijdig , ejjer , ejke , ei , Zw: E viedel ejjer: 26 stuks.(vero.) Zw: E loch gekoëk ejke: zacht gekookt Zw: Dao ês 'm 'n èi oét z'n vot gevalle: hij is plotseling royaal. Zw:. E lyze-èi: een windei.; jong (onervaren) pas oét 't èi; dao ês 'm 'n èi oét z'n vot gevalle royaal (hij is plotseling royaal) dao ês 'm 'n èi oét z'n vot gevalle VB: Wat? Beteult 'r aal wat v'r dizzen aovend gedroonke hebbe? Daan ês 'm oüch 'n èi oét z'n vot gevalle
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
ei , aai , ei.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
ei , aaike , eitje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
ei , ei , zelfstandig naamwoord , eier, eiers , ei. Uitdr.: Döör dörf ik gien eier onder te leggen ‘ die is niet te vertrouwen’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
ei , aai , aaiere , ei , luste gij nog ’n aaike? = lust jij nog een eitje?
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
ei , èèj , ei, èij, èèjer , èèjke , 1. eieren; 2. ei, watje, bangerd , Wá’n èij bénde gèij. Wat een ei ben jij. Hij is dan een watje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
ei , aai , aaier , aaike , ei
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
ei , aaier , zelfstandig naamwoord, meervoud , eieren (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
ei , ei , onzijdig , eier , eike , 1. ei 2. domkop , Det smaaktj wie ein ei zónger zaot. Die höbbe eier mèt twieë däör: zij hebben het beter dan anderen. Eine dae väöl eier haet, haet ouch väöl sjale: alles heeft zijn voor- en nadelen. Ein ei is gein ei, twieë ei is ein half ei en drie ei is ei paosei. Ein ei mèt ein dikke sjaal: een moeilijk dossier of taak. Ei lezesei: een ei zonder harde schaal. Ei nèstei: een porseleinen (nep)ei. Ei windjei. ’t Ei naoloupe en de hoon laote vlege: ’t kleine zien en ’t grote negeren. t Ei wiltj loeazer zeen es de hoon: het kind wil slimmer zijn dan zijn ouder. Hae luiptj op eier. Hae zitj op eier wie einen duvel op ein zieël: hij is erg gierig. Höb gein zörg vuuer óngelagdje eier: maak je geen onnodige zorgen. Lèk gein ei ónger einen haan, want dae treutj ’t kepot: verspil geen onnodige energie (of geld). Loupe wie ein hoon die’t ei neet kwiet kan: hulpeloos rondlopen. M’n mót ein hoon die gouje eier lèktj, neet slachte. M’n mót gein eier vuuer de mösse goeaje: men moet niets verkwisten. Pas oet ’t ei gekroeape zeen: nog jong en onervaren zijn. Twelf eier, dertieën kukes: een onverwachte financiële meevaller. Vanne boetekantj kan m’n neet zeen of ein ei rot is: aan de buitenkant kan men niet zien of iemand slechte bedoelingen heeft. Waem kakele wiltj, mót eier lègke: degene die het beter weet, mag het uitleggen. Zien eier inne netele gelag höbbe: bij de verkeerde persoon te rade gegaan zijn. Zoea vol zeen wie ein ei: stomdronken zijn.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
ei , eî-j , zelfstandig naamwoord, onzijdig , ei-jer/ejjer/eikes/eikes , ei-jke/ejke , ei; eike (verkleinwoord) ei(tje)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
ei , eiere , mè eiere lôpe, zwanger zijn; jouw tante lôôp mè eiere, hé?
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
ei , aaj , aai , zelfstandig naamwoord , aajer , aajke , "zowel enkel als meervoud (naast aajer); ei, eitje, eieren; I ei; Hoe is oew aaj? - Hoe is je ei (zacht genoeg)?; Cees Robben – En vandaog wil ik slaoi mee juin meejaai meejèèrepel... (19810902); – Soms vrouwelijk gebruikt: Piet van Beers – ‘Op dieet’: Den êenen dag ' n maoger lèpke./Den aanderen dag 'n harde aaj. (Spoeje doemmeniemer; 2009); Interview dhr. Van den Aker – 1978 – “En wie was dè ok wir die aatij bij De Kluit èn zôo ooveral kwaam meej zen aajer èn zen viskörref, hoe hiet die ok wir?” (transcriptie Hans Hessels 2014) Klik hier om dit bestand te beluisteren; WBD mölkaaj - bebroed onbevrucht ei; WBD vèùl aaj - bebroed bevrucht ei; Frans Verbunt: zó gezien as en vèùl aaj; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej en lèg-aaj zitte (Si'70) - bedrogen uitkomen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Ksó wille dèggen aaj waart, dan kónde ók geleej wòrre (Pierre van Beek: TT '7l) - Gezegd tegen iemand die wil rusten .Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge moet et zèùpen óm en aaj nie te bedèèrve (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): - waarschuwing tegen verkeerde zuinigheid (zuipen was een drank; zie aldaar); Kan'k un aai hebbe op mijnen botterham?; Det he'k liever dan kaas; Oof tongeworst of jem; Och wilde gij vur mijn un kiepeaaj gon kope; Want ik ka nut waoter; Ut mijn bakkes vuule lope...; (Tony Ansems, Kan’k un aai hebbe op mijnen botterham;  van de cd Gatvermiedenhoet; 2010); II eitje; uitdrukking -  Èrges aajkes onder lègge - overdreven ter wille zijn .Van Delft - - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan ""gaon we veugeltjes zuuken"" en we vinden ""veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); Ge waart in et kiepenhok gekropen en ge had er aaikes uit de nist gehaold... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939); Een verstaandige kiep kaokelt pas as 't aaike geleed is! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939); Van Delft - ""Hij heeft er ook een eike bijgeslagen"" wil zeggen: Hij heeft er zich ook mee gemoeid. ""Hij heet er 't zijne bijgedaon."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Cees Robben – Bij unne Paose paast ’n aaike. (19540417); Cees Robben – Tiest Vermeeren haoj ’n kiepke... / En die preutse pik-madam/ Leej ’n aaike... en ’t woog zuiver.../ Honderd-vijf-en-sistig gram...  (19560428); Cees Robben - ..Mister, ge mot er op tèèd wè aaikes onder lègge... (19680628) [iemand verwennen]; Cees Robben –Ik moet er af en toe welles ’n aaike onder legge.. (19660304); Cees Robben – Mar as ik op m’n liste beenen liep, Merie.. Dan wieren d’r bij men aaikes onder geleej... (19650430); Cees Robben – Ze wordt gevierd as ’n vuil aaike... (19710522) [Ze wordt goed verzorgd]; Cees Robben –  Lust ons piskouske ’n koppel aaikes van de tiet-tiet-tiet... (19840615); Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek - aajkes verloore lègge -een erfenis regelen - Van Rijen (1998): een verkeerde bestemming geven .Van Beek - ""Ik heb nog een eike met hem te pellen."" - Of: een appeltje met hem te schillen. Ik moet hem nog eens ernstig over iets ""onder handen nemen""; ik wil hem eens flink de waarheid zeggen. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959); De Wijs – Ik maag um gère, ge mot er zo af en toe ‘ns ’n aaike onderlegge, dan komt ie wel op gang (24-02-1966); Frans Verbunt: en goej meens, mar ze moes en aajke lusse van en zwart kiepke (gezegd v.e. heel traag mens); Hoe wieste wégge moest zegge/ Hoeger aaikes onder moest legge... (Tony Ansems, Toon; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008); III eieren; Dialectenquête 1879 Kernkamp – Ze droagt aaier in 't mèndje [ze is zwanger]; Cees Robben – Komdom d’aaier zuute kiendjes..? (19540417); Cees Robben – Hardlèèvig (...) van al die harde aaier... (19670324); uitdrukking: oud nieuws brengen; Cees Robben – [ge] komt bij men meej oew aaier nao de Paose..! (19590328); Pierre van Beek: gez. Twaalf aajer èn dartien kèùkes - meevaller, buitenkansje; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ge kunt hier aajer krèègen óp de mèrt; meej den doojer van en aaj; Pierre van Beek – Wie zich hoort toevoegen, dat hij ""inzit"" over ""ongeleed aaier (eieren)"", kan er van overtuigd zijn, dat men van oordeel is, dat hij zich bezorgd maakt over zaken, die daartoe geen aanleiding geven. Bang zijn zich aan koud water te branden, zoals het beschaafd Nederlands kent, vertoont hiermede dus veel overeenkomst. (Tilburgse taalplastiek 7 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 18 maart 1950); Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek - Et zèn gin aajer al rólle ze. (Tilburgse Taaklplastiek 172); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Et zèn gin aajer al rólle ze (Pierre van Beek: TT '73) - Het wil niet vlotten; alles gaat even moeilijk .Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - De aajer verloore lègge (Pierre van Beek: TT '72) - Niet kunnen beslissen over de erflating; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Et van aajer maoke ('87) - Het bont maken ....as ge aaier in oew zakken hebt, dan springen er over 'n uur allemaol jonge kiepkes uit. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 11; NTC 10-12-1938); Mar, wè doede gij, slurpte gij de aaier uit, menneke? (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940); Naa is ’t wel beroerd demme [in de oorlog] nie zoveul aaikes kunne ete as me willen... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); De Wijs – Zèn deez aaier vers? - Vers? Ze hadden eigenlijk merrege pas geleej motten worren (09-04-1973); Naa waren onze kiepe van de leg en ons moeder mar gillen: ‘Naa hebben we gin aaier meej Paosen’. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); De aajer waare wir zô goeiekôop degger gin kiepe vur kost haawe. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Zôo hen we un paosaaieractie gehaawe, meej wel virtig man zèn wij in Tilburg langs de deur gegaon om sèùkergoedaaier òn de man te brenge. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Twaalf aajer èn dartien kèùkes (Pierre van Beek: TT '7l) - een buitenkansje; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dè klòpt as twaalf aajer meej nen mikken bótteram (Pierre van Beek: TT '70); Henk van Rijen: komdom daajer? - kom je om de eieren?; Henk van Rijen: aajer òf jong - kiezen of delen; Frans Verbunt: wèl aajer eete, ók al hèdde gin kiepe; een buitenechtelijke of losse relatie onderhouden met een vrouw; Piet van Beers – ‘Den haon sprikt’: DEN HAON SPRIKT:/ Gullie wit wèl, biste mèède/ Dèt al gaaw wir Paose wort./ Ik hèb verlèt nòr grôote aaier./ Klèntjes koom ik nie te kort. (Spoeje doemmeniemer; 2009); Piet van Beers – ‘Nie sjouwe’: Den dòkter kwaam er òn te paas./ Die zeej: ""Dè duurt wèl weeke.""/ Ik ha 'n flinke kaaw gevat,/ dè hattie zôo bekeeke./ Ik moes èlken dag drie aajer eete/ meej enne scheut kejak./ En nao 'n week toen hak ’n bakkes/ as enen èèrpelzak./ Ik kan dörrom... sins dieje tèèd/ de aajer nie mir zien./ Meej de kejak, ist aanders meej.../ Die lus ik er wèl tien. (Spoeje doemmeniemer; 2009); Vruuger noemde ze ’t mansvòlk ok wèl vèèrrekes. Naa, as dieje vènt nòr de durskes van plezier ging, ge wit wèl wèk wil zègge, dan zinne ze dèttie gin kiep hield mar wèl aajer ging eete. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Frans Verbunt: meej oew aajer nò Paose koome - te laat met een attentie aankomen; Frans Verbunt: aajer òf jong; et van aajer maoke; aajer maoke; uitdrukking; slechte stoot bij biljarten; Cees Robben – Hier maokten ze aaier... (19571221); verkleinwoord van 'aaj'; eitje; Cees Robben – Bij unne Paose paast ’n aaike. (19540417); Cees Robben – Tiest Vermeeren haoj ’n kiepke... / En die preutse pik-madam/ Leej ’n aaike... en ’t woog zuiver.../ Honderd-vijf-en-sistig gram...  (19560428); Cees Robben - ..Mister, ge mot er op tèèd wè aaikes onder lègge... (19680628) [iemand verwennen]; Cees Robben –Ik moet er af en toe welles ’n aaike onder legge.. (19660304); Cees Robben – Mar as ik op m’n liste beenen liep, Merie.. Dan wieren d’r bij men aaikes onder geleej... (19650430); Cees Robben – Ze wordt gevierd as ’n vuil aaike... (19710522) [Ze wordt goed verzorgd]; Cees Robben –  Lust ons piskouske ’n koppel aaikes van de tiet-tiet-tiet... (19840615); Henk van Rijen: èrges aajkes onder lègge - iemand overdreven ter wille zijn; Henk van Rijen: ge mot er mar goed aajkes onder lègge, dan zal ie ze wèl vööl broeje; Frans Verbunt: aajke öt de fles - advocaatje; WBD III.2.3:146 'aaiketiet' = ei; ook 'tietei'"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
ei , ei , eier , eìke – eikes , ei
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal