Woord: eg
eg , eije
, egge Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
eg , eije
, egge Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
eg , eide , [zelfstandig naamwoord]
, egge. Ook Fri. Dre. even als het w. eiden, eggen. Angels. egean. Spw. “dat is miin eide en ploug” = het middel mijner kostwinning. “Wi mouten er mit eiden en plougen”, er mede omgaan en werken. Goer. Over-Flak. eie, egge. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
eg , eege , eegde, eegt, eegden
, egge; de eege mot er op = het land moet geëgd worden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
eg , eg op en deel
, regel bij het uitwringen van voorwerpen die aan twee zijden eene eg hebben, bv. een dweil. Hij wordt in acht genomen om het beschadigen er van te voorkomen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eg , aid , aide, eide
, egge; Drentsch eege, eegt, Friesch, Oostfriesch eide, Ditmarssum Eiderstadt eiden, Noordfriesch eide, eggen, egden, Oud-Friesch eidje, bij Kaltschmidt Eite; Middel-Nederlandsch eide. Zegswijs: mit de aid op loop wezen, spottend van iemand die bv. uit verstrooidheid eene verkeerde boodschap doet. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eg , egge , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vgl. eid en zelfeg. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
eg , eg
, egge. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
eg , ägge , iäägde , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, eg Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
eg , aaid , [zelfstandig naamwoord]
, eg. Fig. Zai is mit aaid op loop = zai is hui. || aaide , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eg , aaide , ege , [zelfstandig naamwoord]
, aaiden , ook: aaid (Hogeland); ege (Westerwolde) =egge. ‘t Aaideroam bestaat uit de dikkere aaidebaalken en de dunnere schijen; door de baalken worden de aaidetannen geslagen. Op de aaidesleep wordt de aaide vervoerd. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eg , eg , egge , [zelfstandig naamwoord]
, 1 de scherpe kant van ‘t mes. De eg van n baaidel, biel, saais.; 2 in de Veenkoloniën ook nog in ‘t algemeen = rand. Zai wonen op de egge van ‘t laand = op de grens. || rug Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eg , eg , egge , [zelfstandig naamwoord]
, zelfkant. Snieder moakt de èggen lös. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eg , eage , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, eang , eagsken , eg Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
eg , egge
, biej egge, op zijn gemak; in eigennamen: stuk in cultuur gebrachte grond; t spil neet an de egge hebn, de boel niet voor elkaar hebben Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
eg , aaide
, eg Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
eg , oid , zelfstandig naamwoord
, Eg. Vgl. Fries eide. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
eg , aech , vrouwelijk
, aege , aechske , eg. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eg , éch , eech
, eg; meervoud eech; hòwten eech, eg met houten tanden. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
eg , egge
, eg. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
eg , ege , egge, èegde, eeg, ede, eg, eegte, aaide, aide, eeg
, egen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook egge (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Veenkoloniën), èegde (Zuidwest-Drenthe, zuid), eeg (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), ede (Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe), eg (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, met rekking), eegte (hy:Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), aaide (Kop van Drenthe), aide (Veenkoloniën), eegt (wb). In Zuidwest-Drenthe, zuid komen ook vormen met h voor: heegde = eg As ij nou de eeg op de wupkar legt, dan doe ik het peerd der veur (Eex), Bij störm haj de egen op het hoes liggen (Sle), Een iezern heegde en een holten heegde (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eg , eegt
, eg. mv. eegden. Onzen Theej is mè d’eegt naor d’n bunt, onze Theo is met de eg naar het land in de Bunt. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
eg , egge
, 1. eg; 2. zie ege Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
eg , igt , zelfstandig naamwoord
, eg. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
eg , eide , egge, egge-, eide- , zelfstandig naamwoord
, de; eg Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eg , eegd , zelfstandig naamwoord
, eegde , eechie , eg, egge (landbouwwerktuig) Het eegd liep vol deur de puinwortels (kweekgras) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
eg , èg , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, ège , - , eg , VB: 'nnen Taand van de èg ês gebroëke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eg , eegt
, eg Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
eg , iecht
, eg of egge. de eg wordt over het land gesleept om de grond los en rul te maken. deze bewerking wordt ook slechten genoemd. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
eg , egge , ège , zelfstandig naamwoord
, eg. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
eg , iegt
, eg , ik gaoj nog ’n schof iegte = ik ga nog een paar uur eggen- ga’d houte en ijzere iegte = er waren houten en ijzeren eggen- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
eg , eeg , eege, eegd, eegde, ege
, eg. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
eg , icht , zelfstandig naamwoord
, eg (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
eg , èk , zelfstandig naamwoord
, ègke , èkske , eg ook aegkdje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
eg , eegdje , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, eegdjes , (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) eg Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eg , ieëgdje , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, ieëgdjes , (Weerts (stadweerts)) eg Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
eg , eeg , èg , zelfstandig naamwoord
, eg; zie zie ook èg; WBD (Hasselt) - eg; WBD (Hasselt): houtere eeg, èèzere eeg, zaoj-eeg, stòppeleeg, spèèkereeg, kèttingeeg, schèèfeeg, wòrteleeg, eegtaant; ègge, vurègge, inègge, rögtègge, eeghaok; elders: zaotèg, kèttingèg, schèèfèg, vleugelèg, peeje-èg, ègge; Henk van Rijen: èèzere êeg, onkrèùdêeg - onkruideg; K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - EEGT - egge; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - EEG (zachte e) zelfstandig naamwoord v. - egge; Trommelen 'Tilb. toponiemen in de 16e eeuw' no.171 eegd = eg; èg; zie ook eeg; WBD eg, ook genoemd (Hasselt) 'eeg'; WBD sleep, ook genoemd 'slèèp' (werktuig bij het slepen, o.a. t.b.v. de egalisatie v.d. akker); WBD ègge - eggen; WBD (Hasselt) vurègge - eggen voor het zaaien; WBD (Hasselt) inègge - eggen na het zaaien; WBD (Hasselt) ègge meej de lichten hoek - bot eggen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
eg , aeg
, aege , eg Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |