Woord: eenkennig
eenkennig , ienkend , bijvoeglijk naamwoord
, eenkennig, eenzijdig. Een klein kind dat eene vreemde hand schuwt en afwijst, heet ienkend te zijn; zoo ook noemt men een ooischaap dat één van de twee of meer lammeren verstoot, ienkend. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
eenkennig , einkennig , [bijvoeglijk naamwoord]
, gehecht aan één persoon, gepaard met vrees voor- of afkeer van anderen. Brederoo, Rodd'rick, ienkent. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
eenkennig , eenkennig
, tegenovergestelde van: aanhalig, en synon. met eendarig; aleer waren de Beilers eenkennig = betoonden den vreemdeling geen vriendschap, waren niet aanhalig jegens den vreemdeling. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
eenkennig , eenkend , ienkend, inkend , (met de klemtoon op kend) , bijvoeglijk naamwoord
, Eenkennig; van kleine kinderen. || ’t Is spijtig, dat Trijntje zo eenkend is. ‒ Het woord komt ook voor bij de 17de-eeuwse Hollanders; zie b.v. BREDERO, Rodd’rick, vs. 1859: “Hoe bingje dus ienkent? Benje vervaart voor Menschen?” Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
eenkennig , einkinnig
, Ein einkinnig kind, een kind dat niet vlug vriendschap sluit. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
eenkennig , ainkinneg , ijnkenneg , [bijvoeglijk naamwoord]
, eenkennig. n Bok is n ainkinneg daier. Schertsend: Zai is nait hail ainkinneg = zij heeft nog al eens een andere vrijer. || ijnkenneg Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
eenkennig , ienkend , bijvoeglijk naamwoord
, Variant van eenkennig, verlegen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
eenkennig , einkénnich
, einkénnigger, einkénnichste , eenkennig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eenkennig , ienkennig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, eenkennig Det kiend komp lange neet genog bij aander kiender. Het is zo eenkennig as er neet veule bint (Rui), Er wazzen wichter genog in het darp en ienkennig was e ok nooit west (de:Sle), Dat peerd dat was slim ainkennig (Eco), ...een ienkennige (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eenkennig , îênkennig
, (Kampereiland, Kamperveen) eenkennig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
eenkennig , ienkennig , inkennig , bijvoeglijk naamwoord
, eenkennig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eenkennig , êêñken , êêñkenneg , bijvoeglijk naamwoord
, [O] eenkennig, verlegen Nae ongeveer acht maonde worre sommigte babies êêñken Na ongeveer acht maanden worden sommige babies eenkennig Ook êênkenneg Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
eenkennig , èikênnig , bijvoeglijk naamwoord
, schuw , VB: Dat joûngste van ôs ês érg èikênnig, 't ês zoe besjèmp es 'nne vrèmde ién kömp. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eenkennig , ienkennig , bijvoeglijk naamwoord
, eenkennig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
eenkennig , einkènnig
, einkènniger, einkènnigste , eenkennig , Det wècht is erg einkènnig. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
eenkennig , einkinnig
, eenkennig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |