Woord: echt
echt , echt , bijvoeglijk naamwoord
, echt. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
echt , echt , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1) Waarlijk, || Is ’t echt waar (werkelijk waar)? ’t Is echt hoor, ’k heb ’et zelf ’ezien. Heb-je der echt ’eweest (heus geweest)? ‒ 2) Goed, prettig. || Wat ’s dat ’en echte tuin (pleizierige tuin). ’t Is zok (zulk) echt glad papier (heerlijk glad). Hé, dat’s echt (dat verdien je; als iemand zich door eigen schuld, tot vreugde van zijn makkers, iets onaangenaams op de hals haalt). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
echt , ech
, echt. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
echt , echt , bijwoord
, 1 ‘t Is echt woar. Echt gòld. De kinder binnen in ‘t echte bouk komen = zijn geëcht.; 2 Hou ‘t echt west het, waik nait = werkelijk, inderdaad. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
echt , ech , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, echt Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
echt , echt , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook: 1. Fijn, heerlijk. | We hewwe ’n echt daggie had. 2. Keurig, proper, mooi. | Wat ’n echt jurkie. Zegswijze is ’t echt?, is het echt waar? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
echt , echt , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze in ’t echt, in werkelijkheid, in levenden lijve. | Ik zou ’m welders in ’t echt zien wulle, – Om (voor) echt, serieus, niet voor de lol. | We speule deuze rois om echt,’oor. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
echt , ėffesjte , onzijdig
, juiste, ware. doe bës den ėffesjte om vruich op te sjtaon: jij bent de echte ernaar om vroeg op te staan. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
echt , ėch
, ėchter, ėchste , echt; werkelijk; zuiver. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
echt , echt , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, echt Dat ding, dat is echt antiek (Sti), Het is echt woor (Eev), Ik kan echt niet (Dwi), Ik bin echt nait van plan om vort te gaon (Vtm), Dat goed is echt, dat verkleurt niet (Bor), Het is niet van echt te underscheiden (Dro), Hij vertelt, net echt (Sle), Dat horlozie is van echt gold (Ndo), Het is altied echt, wat hij zeg eerlijk (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
echt , èècht
, echt. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
echt , echt
, echt Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
echt , ech
, echt, zuiver. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
echt , ech
, echtvereniging. Zie heb vief kinder in de ech ekreegn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
echt , éch
, echt , éch VB: éch van 'nnen hawe. Zw: (bij kaartspel bijv.) Ich heb vuur kies en broed mêtgesjpëuld, meh noé hel v'r vuur éch. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
echt , vur ècht
, voor echt Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
echt , vur háúwes
, voor echt Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
echt , ech , echt
, echt, werkelijk , Ech(t) waor. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
echt , [werkelijkheid] , ech , echt , onzijdig
, werkelijkheid , In ’t ech(t) geit det anges es se dinks. Noe doon wae vuuer ’t ech(t). Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
Echt , [toponiem] , Ech
, Echt Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
echt , ejt , bijwoord
, (Ospels) echt Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
echt , èchtig , bijwoord
, echt, werkelijk; De Wijs – dè he’k echtig nie gedaon, krûîske sterven en honderd duuzend èzere botterhammen eten (17-08-1964) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
echt , ech
, echt; heus Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |