elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: duizelig 

duizelig , duuzĕlĕch , dronken.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
duizelig  , duuzelig , duizelig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
duizelig , doezelg , doezelk , [bijvoeglijk naamwoord] , duizelig. || dwielerg; kòlderg; wielewoaleg; zoezeg; zoezerg
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
duizelig , doesleg , doezeg , duizelig
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
duizelig , duuzelich , duuzeligger, duuzelichste , duizelig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
duizelig , dazelig , ni vâst in ów bewaeginge. Heej stóng te dazele óp zien biën.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
duizelig , doezelig , duzelig , In bet. 1. ook duzelig (Zuid-Drenthe) = 1. duizelig De hiele dag bin ik al hol in de kop en ok mangs duzelig (Pdh) 2. slaperig, suffig (Zuidwest-Drenthe, zuid) Wij hebt hum wakker emaakt, hij keek wel zo doesterig, ...doezelig (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
duizelig , doezelig , dôêzelig , (Kampen) duizelig. Ook: dôêzelig (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
duizelig , duzelig , bijvoeglijk naamwoord , duizelig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
duizelig , duzelig , duzeltig , bijvoeglijk naamwoord , duizelig , VB: Nao de ieste segrêt wäor Pieke gaans duzelig ién z'nne kop.; duzeltig
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
duizelig , duzelig , bijvoeglijk naamwoord , duizelig, draaierig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
duizelig , duzelig , bijvoeglijk naamwoord , duzelige , duizelig ook dul
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
duizelig , duûzelig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , duizelig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
duizelig , dèùzeleg , bijvoeglijk naamwoord , duizelig; WBD III.1.2:222 'duizelig' = duizelig; WBD III.1.2:224 'duizelig zijn' = duizelig zijn
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
duizelig , du~zelig , duizelig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal