elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: door 

door , deur , Door.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
door , doar , Tw. mal. Hd. thor.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
door , door , bijwoord , vóór een bijv.nw. als gebezigd, geeft hier eene versterkende beteekenis aan hetzelve. , dooreerlijk, doorslecht, en nog krachtiger zegt men, door en door eerlijk, door en door slecht.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
door , door , Men zegt hier: het is tien, twaalf, enz. uren door, voor hetgene, dat men elders zegt en ook hier gehoord wordt: het is over twaalf, of het is tien ur
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
door , deur , (door), er van deur gaôn = heengaan. Wi mutten er is vandeur = het wordt voor ons tijd om op te stappen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
door , deur , [voorzetsel] , door. Spw. 'deur en weêrdeur', door en door, b.v. iemand kennen. Hd. durch und durch. Zwi. dür und dür. Fri. trog en wertrog.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
door , deur , in: er van deurgaon = vertrekken, weggaan, vluchten; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
door , dü̂r , vrouwelijk , door.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
door , dü̂r , voorzetsel , door.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
door , dör , voorzetsel , door.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
door , dōr , eene schapenziekte, gewoonlijk draaiziekte, ook wel hersenblaaswormziekte, hydrocephalus hydatidens; hij het dōr ien kop, zegt men van personen die uit stijfhoofdigheid spelbrekers worden. Vgl. ’t Hoogduitsche Thor, Oud-Nederlandsch door, Deensch daar = dwaas, gek. (Van Halsema heeft: dodde = duizigheid; de schaapen hebben de dodde in den kop.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
door , deur , Als de huid van winterhanden of wintervoeten ontvelt of berst zegt men: zij bin deurgoan, of alleen: zij bin deur. Vgl. zulthakken, en zie: deurwaid.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
door , deur , door, tot versterking van het begrip: deurblied (of: deurbliede) = innig blij; deurzijk = deur en deur zijk = ernstig ziek; deurgezōnd = volmaakt gezond; deurgoud, bij v. Dale: doorgoed = innig goed. doordroog, doorkoud, doorkundig, enz. Het tweede deur wordt ook weggelaten; deur en zijk = door en door ziek; deur en gelukkig = door en door gelukkig; deur en muid = door en door moede; deur en blied = door en door blij. Vgl. deurhen, dat daaruit ontstaan kan zijn. Zie ook: deurgoan, en: oet. Vgl. doornat, dooreng, doorheet, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
door , door , deur , bijwoord, voorzetsel , Daarnaast deur. Zie de wdbb. ‒ Af en door (of en deur) af en toe, bij herhaling. ‒ Zie of en deur op af, er over en er deur heen op over, alsmede verdeur. || Ik ben er of en deur ’eweest. ‒ Door en weer, hetzelfde. Thans in onbruik. || Daar zijn noch overig twee glasen, doch seer gebrooken, die door en weer gesien hebbe, en getuigen van ’t geene gesegt is (nl. dat er eertijds te Jisp schone geschilderde glazen waren), SOETEBOOM, S. Arc. 472. ‒ Vgl. armpje-door, en door midden op midden.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
door , deur* , (bl. 510); deze versterking ook in ’t Nederlandsch in: doordroog, doorkoud, doorkundig enz.; vgl. deurhen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
door , deur , zie oet * (ook de aanteekeningen); vergel. deuren * (ook de aanteekeningen) en zie ook deurgoan *; met: dat gait’r nog mit deùr (zie bij: goan ) vergelijke men ’t Nederlandsch (gemeenzaam): dat kan er nog mee door = dat kan er nog door; tien uur deur = tien uur gepasseerd, ook Geldersch, elders ook: ’t is door kwartier.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
door  , door , ingevolge.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
door  , door , Door door dikke dikke door, de letzte zulle we halde, kinderspel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
door , doore , vrouwelijk , dooier
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
door , düür , door
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
door , deur ,   ,   , door: Deur de wind steke, over de andere boeg gaan.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
door , deur , [voorzetsel] , 1 door. Deur ‘t ies zakken. Dat gaait ter nòg mit deur = dat is nog het beste. ‘t Is 10 uur deur = over tien. Hai is deur ‘t gemaine hìn = door en door gemeen. Hai is ter van deur. Der oet en der deur; zie daar. Dat wicht kin overaal over en deur = slaat zich overal door. Hou komen wie deur tied? = waarvan moeten wij leven? Kinder helpen heur deur tied. Deur de regel (Westerkwartier) = in de regel. Dag en deur, Westerkwartier ook deur n dag = gewoonlijk. Der niks tou geven, dat kin der nait goud deur. Doar kin ‘t mooi op deur = dat kan wel gelden als de reden. ‘t Gong op gekhaid deur = ‘t moest gekheid heten.; 2 ter versterking: deurnat, deurzaik, ook deur en deur zaik; ook: deur in zaik.; 3 doorgesneden, gescheurd gedeeld. Dij appel mout deur. Ik heb ‘t dikste stok deur.; 4 versleten. Boksem is deur.; 5 opengegaan gezegd van zweren en winterhanden. Stainswèl is deur. || deur in ....
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
door , duur , bijwoord , verder, voort
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
door , duur , voorzetsel , door. duur t al hen, gemiddeld, gewoonlijk; dr duur sprekng, de zaak goed uitleggen, opspreken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
door , deur , bijwoord, voorzetsel , Door. | Hai liep deur de kamer.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
door , door , door.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
door , door , gewest; Ut is tien oor door, ut is tien oor gewest; kapot; D’n hak is door, ut vael vánnen hak is kapot.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
door , deur , door; * het gat uutlenen en deur de ribben ...: al te goed is buurmans gek.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
door , deur , dèur , Ook dèur (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. door Deur de warmte is het wat krumpen (Hijk), Aj der veur zit, moej der deur, al hoe stoer of het ok is (And), Hij was deur en deur nat (Anl), Ik hep het der deur ben drijfnat (Sle), Ik bin der deur! doorheen (Eco), Hij is deur zien examen ekomen (Mep), Dei kaste kun de deure nich deur kon niet door de deur (Bov), Hij stak mit de vörke der dwars deur (Zdw), Dat hef hij wel dèur in de gaten (Dwi), Het lop hum deur hij is niet goed meer bij zijn verstand (Bco), Dat kan der mor net met deur (Val) 2. (in samenst.) zeer, erg Het is jammer dat hij zo zup, het is aans zo’n deurbeste kerel (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
Door , daore , dore, Dora, doris, Dorus , daoren , (Zuidwest-Drenthe). Ook dore, Dora (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), doris (Zuidwest-Drenthe, noord), Dorus (Zuidwest-Drenthe, noord) = sufferd, sloom, ook eigenaardig persoon Wat een dikke daore! (Rui), Het is zo’n Dora (Zdw), ...dorisien (Wsv), Het is mij zo’n Dorus, die hef het buskruut niet uut evunden (Hgv), zie ook dorries, daortien, dossel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
door , deur , dur , door, doorheen. daor kùmt ’t deùr, daar komt het door, daor kùmt ’t deúr, daar komt het doorheen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
door , deur , door
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
door , deur , bijwoord , verder, vooruit. I’k zal oe èllepe, dan kunde wir deur. lk zal je helpen, dan kun je weer vooruit. spr: zie: bos.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
door , deur , door. Jonges iej muttn mien niet deur de rogge loopm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
door , deur , onderschikkend voegwoord , door
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
door , deur , voorzetsel , 1. door iets (lett.) heen 2. door een bep. tijdruimte 3. dooreen 4. als oorzaak, redden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
door , deur , bijwoord , 1. door (iets) heen (lett.) 2. middendoor 3. doorgesleten 4. tijdens de genoemde tijd 5. in deur en deur door en door, heel intensief, geheel en al 6. door iets heen gekomen 7. dooreen, door elkaar, bijv. ’t Leup me een betien deur ik werd een beetje malende 8. door iets heen brekend 9. in deur hebben/kriegen doorzien/gaan doorzien 11. door een voorraad heen 12. in verb. als Et kon d’r mit deur het kon net door de beugel, maar het hield niet over
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
door , deur , voorzetsel , door ’Door’ wor bij ôôñs altijd ‘deur’, behalleve bij aaidoor, maor dat is faaitelek dooier ‘Door’ wordt bij ons altijd ‘deur’, behalve bij ‘aaidoor’, maar dat is feitelijk ‘dooier’ Ga nou gauw deur! Loop naar de pomp! We gaon deur de weg heene We gaan over de polderweg (in tegenstelling tot ‘over den dijk’); Hij’s deur de regel van drieje heene Hij is tot alles in staat; Hij dee ‘m deur 1. Hij presteerde beter dan een ander 2. Hij was hem te slim af
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
door , deure , bijvoeglijk naamwoord , kapot Deure klompe Kapotte klompen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
door , doer , voorzetsel , door , doer Zw: doer haog en sjtroék: door dik en dun. Zw: doer d'n däog: overdag. Zw: Zién ze doer ?: gepasseerd. Zw: De kraanke ês gaans doer van 't ligke. Zw: Doer de bot: gewoonlijk Zw: Langs mich doer: langs me heen. Zw: Dat gèit langs mich doer: laat me koud. Zw: (bij verwonding): Ês 't doer ?: bloedt het? Zw: Ich gaon al vas doer: verder. Zw: Naodat ich gevalle wäor, wäor m'n brook doer: er was een gat in.; doorgelegen (tijdens ziekte) doer VB: De kraanke ês ochérm gaans doer van 't ligke.; gepasseerd (zijn ze gepasseerd ?) Zién ze doer?; heen (langs me heen) langs mich doer VB: 'r Fitsde langs mich doer zoonder get te zegke; verder doer VB: Ich gaon al vas doer, v'r zién ôs dalik waol. VB: 'r Wäor al doer en v'r hebben 'm neet mie iéngehaold.; versleten (van kleding); doer
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
door , dur , door
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
door , dur , door.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
door , deur , voorzetsel , door.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
door , dur , door , gao nou dur = ga nu door-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
door , dur , door , Dur de beum ’t bos nie mér ziejn. Door de bomen het bos niet meer zien.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
door , deur , door.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
door , door , door , Ich bèn t’r neet zoea kepot van, mer ’t kan t’r mèt door.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
door , doôr , door , 1. door 2. voorbij; het is vief oer doôr – het is over vijven
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
door , doeër , door , bijwoord, voorzetsel , eerste vorm Weerts (stadweerts); tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; door
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
door , deur , dur , bijwoord, voorzetsel , "door; Dur de drukte kósseme der nie deur. Tis zis uur deur - Het is over zessen, (zie Hft: door); ""Gao liever naor bed, want et is al lang negen uur deur!"" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940); D. Boutkan: (blz. 41-42) durlôope - lopt is en bietje deur; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  de burries van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht; D. Boutkan: (blz. 41) 'deur/ dur' als ww-deel; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - DEUR in stede van 'door'; reeds bij Kiliaan; geene verbastering, doch zelfs ouder dan 'door'. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DEUR vz + bijwoord - door, fr. par, à travers de, enz.: er doorheen; voort, weg, voorbij: Hij is al meer as en uur deur. De(n) kwa(d)e deur zijn.; dur; door; dur de week; Cees Robben: alles leej dur mekaare"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal