Woord: doop
doop , deup , vrouwelijk
, saus. Deup, m. de doop, [inwijding in de Christelijke kerk]. Deupen, doopen [in de kerk opnemen]. Doopen, bedoopen, met saus begieten. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
doop , doop , döpe , mannelijk, vrouwelijk
, doop. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
doop , [saus] , doop , vrouwelijk
, saus. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
doop , tjoop
, (Laurm.) = slecht. In ’t Westerkwartier hoort men: tjoop van ’n vent (of: kerel), voor: uil van ’n vent, enz.; ook voor: klein ventje, kereltje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
doop , deupe , deupke
, (Stad-Groningsch), bij Bolland deupīn = kleine jongen, dreumes; ook: een klein meisje. Vgl. beuker, beutel, en: tjoop. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
doop , doop , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Saus, vet, enz., waarin men zijn eten doopt. Zie de wdbb. De eigenlijke bet. komt nog duidelijk uit in een uitdr. als: er is nog ’en klein dopie in (er is nog een weinig vet, enz. over). ‒ Zegsw. De doop loopt over de vis, ’t loopt de spuigaten uit, ’t wordt te erg. ‒ Vgl. lollemansdoop, mosterddoop, zuurdoop en dooplokje. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
doop , deup , tjoop
, deupe *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
doop , duip
, doop. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
doop , döupe , vrouwelijk
, doop Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
doop , dòòp , ,
, (de), saus bij het eten; meeldoop, netdoop: Aerǝpele mitten dòòpje. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
doop , deup , [zelfstandig naamwoord]
, doop. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
doop , duup , [zelfstandig naamwoord]
, 1 duupgat, deuk in ijzer geslagen.; 2 werktuig, om zulke deuken te slaan, die aangeven waarlangs gekapt moet worden of waarin geboord moet worden; ‘t duupiezer, ‘t dupie, de deup. Duupgoaten sloagen = dupen. || 't dupie; 't duupiezer; de deup; deup; deupie; deupke Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
doop , deup , mannelijk
, doop d’n deup de doop. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
doop , doop
, saus. Een beetje doop op de vis. Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
doop , doup , zelfstandig naamwoord
, Ook: saus, gesmolten vet of boter. Zegswijze de doup is deer goed, het is daar goed van eten en drinken – ’t Is deer doup bai de vis, 1. je moet daar contant betalen. 2. het is daar goed van eten en drinken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doop , doupie , zelfstandig naamwoord
, Doopplechtigheid of kind dat gedoopt wordt. | Pestoor het murgen weer ’n doupie. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
doop , doup , mannelijk
, doop. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
doop , duuëp
, doop. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
doop , doop , zelfstandig naamwoord
, vet, jus, saus (KRS: Wijk, Coth, Werk, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 49). De naam werd ook wel gebruikt als de aardappelen niet in de jus gedoopt werden, maar de jus over de aardappelen geschonken werd. De naam doop of boterdoop wordt soms gebruikt ter onderscheiding van jus die van vlees getrokken is. Deze (boter)doop kwam in rooms-katholieke gezinnen ’s vrijdags op tafel. Soms wordt doop ook gebruikt om (in wat negatieve zin) ‘minderwaardige’ jus mee aan te duiden, bijvoorbeeld groentenat (IJss). Soms aangelengd met wei (Cab). Daarnaast, in samenstellingen, ter aanduiding van een specifiek soort jus: peredoop (het sap van stoofpeertjes) (IJss) of kaasdoop (gesmolten kaas) (Mont). In Lopik kent men bruine doop (vleesjus) en gele doop (boterjus). Zie ook *stip en *saus . Ook in de Krimpenerwaard (Van der Ent 1988, p. 41). Volgens Van Veen (1978) komt doop voor in Zuid-Holland, Noord-Holland en het westen van Utrecht; dit in tegenstelling tot *stip , dat in Oost-Utrecht en op de westelijke Veluwe voorkomt. De grens tussen westelijk doop en oostelijk stip loopt door de provincie Utrecht. In ons onderzoek wordt het westelijke doop zelfs nog in Wijk bij Duurstede gebruikt. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
doop , deup
, doop. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
doop , deup , 0
, deupen , 1. doop De deup duurde nogal lang in de kerk (Wes), De deup van het kind is zundag (Eex), Hij huil het kind ten deup (Row) 2. karnemelksaus (Zuidwest-Drenthe) Mien gromoe dee altied deup op de slaot (Hgv), Op de bloemkool kwaamp zute deup (Zdw), zie ook zoerdeup Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
doop , deup
, doop Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
doop , deup
, doop. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
doop , deup , doop , zelfstandig naamwoord
, de; doop Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
doop , dôôp , zelfstandig naamwoord
, 1. doop, kerkelijk sacrament Hij gong altijd een paor weeke trouw te kerrek omdasse voor d’n dôôp mosse Hij ging altijd een paar weken trouw naar de kerk omdat ze een kind wilden laten dopen 2. botersaus, jus [Hei] Ze atte aerepels met blôôte voete en wat dôôp Ze aten aardappelen zonder vlees of groente en wat botersaus; zuren dôôp botersaus Zie ook buttersop, dôôp, ôôchiesvet, lawaoisaus Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
doop , duep , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, duepe , duepke , doop , VB: Ze hebbe d'n duep mer e päor daog oétgesjteld, 't kênneke wäor kraank Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
doop , deup , zelfstandig naamwoord
, doop. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
doop , doop
, jus (vm. Zuiderzeekust). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
doop , duip , mannelijk
, doop, doopsel, zie ook duipsel Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
doop , duîp , duip
, doop Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
doop , dôop , zelfstandig naamwoord
, doop, doopsel; voltrekking van het eerste sacrament bij rooms-katholieken; Cees Robben – Maag ik ôôk meej naor den dôôp zuster... (19690530) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |