elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dood 

dood , dood over de onderdeur , Door deze zonderlinge uitdrukking bedoelt men hier een soort van lepelkost, bestaande in water met meel, stijfgekookt en gegeten met boter en stroop. Men geeft aan dienzelfden kost ook de niet minder bizarre benamingen glip in, kijk over de heining en slip in.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
dood , dooie , doode, om tegenzin of minachting uit te drukken, van iets dat ons hindert of gehinderd heeft; in de dooie schoule, dei dooie koaten, dooie harten zeuven (enz.), dei dooie optocht, meziek, mart, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dood , dood , in: dat dankt joe de dood! (ook: de koekoek! of alleen: dat dankt joe! en: dat dankt jou de goudighaid!), zooveel als: of gij gelijk hebt! dat geloof ik gaarne, dat spreekt wel van zelf; ’t is om de dood gijn sjul, enz. = ’t is in ’t geheel geen sul; om de dood nijt! (= om de hōnd nijt = om de dōnder nijt, enz.) = dat zal nooit gebeuren! (Zie: dōnder); dat dut hōm de dood = dat kost hem het leven, daar zal hij aan sterven; dood wor’n = doodgaan, sterven. ’k lust om de dood gijn wortels, enz.; hij dut om de dood nijt te veul = hij is niet ijverig; – dei dood! = ei ei! wel wel! – dood boven eer (of: eerde) stoan = wel gekist maar nog niet begraven zijn; zōk dood lachen (= zōk kepot lachen = zōk ’n bōggel lachen = zōk slap lachen), bij v. Dale: zich halfdood lachen, zich slap lachen, enz. (Oostfriesch sük dôd, sük schêf, sük pukkel’g laghen, Meiderich: sich kaput, sich scheef lache.) – dood van sloap wezen = den slaap niet kunnen overwinnen; zich dood loeren op iets = vergeefs wachten of hopen op iets; ’k heb mie d’r hoast dood noa zöcht = dat zoeken heeft mij veel moeite gekost. op starven, of: starm noa dood wezen, schertsend, ook wel spottend zooveel als: nog leven; ook Oostfriesch; “’n stuk of mennîg bin op starven noa dood” = verscheidene (van die burgers) zijn aan lager wal; hij het de dood op de lippen = hij ziet er zeer ziekelijk en lijdend uit; Oostfriesch: de dôd al up de lippen hebben; Meiderich: denn dood upp die lippe hewwe. – Spreekwoord: Hij wijt nijt wel d’r dood is = hij weet niet wat er op til, of: wat er gebeurd is, hij is een vreemdeling in Jeruzalem. Friesch: Men moat mar witte kwa ’t er dea is (uit welken hoek de wind waait). Is het niet bekend aan welke kwaal iemand gestorven is, dan hoort men dikwijls: de dood wil ’n oorzoak hebben, ook Neders. Wb. (dat er bijvoegt: Agricola), nl. Johann Agricola, geb. 1492. – Hou eerder dood hou eerder begroaven! schertsend, zooveel als: daar maal ik niet over, ’t kan mij niet schelen of ik het verlies, op de flesch ga, enz. – Spreekwoord: d’IJne zien dood is de ander zien brood (des eenen dood is des anders brood) = het afsterven, het ongeluk of de achteruitgang van den eenen strekt menigmaal tot voordeel van een ander; ook Zuid-Limburgsch, West-Vlaamsch, Oostfriesch, Westfaalsch, Pommersch. Zie ook: ganzebret.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dood , dood , bijvoeglijk naamwoord , De dooie man, in een pelmolen; zie op man. Vgl. zegsw. op Barend, bloot en kind.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dood , dood , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. ’s Is de dood op rolletjes, gezegd van iemand, die zwak en akelig is en waarschijnlijk spoedig zal sterven. – Zie een zegsw. op doodstroom. – Vgl. duikersdoodje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dood , dood* , 2 (bldz. 513): deze samenstellingen zijn zuiver Nederlandsch; v. Dale heeft o.a. doodeenvoudig, doodeerlijk, dood familiaar, doodgoed; (slot van ’t artikel): “Agricola..” Dit is niet de bekende Rudolf Agricola (1443-1485), maar de hervormer Johann Agricola (1492-1566), die een Duitsch spreekwoordenboek uitgaf.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dood , doddei , Dood, als men afvalt, niet meer mee mag doen vóór het spel uit is.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
dood  , doeëd , dood.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dood , dooie , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 letterlijk: n dooie boom. Spr. Wat geft n dooie kerel om n schop? (Oldambt) = wat geft n dood peerd om n steek? = eindelijk voelt een mens geen nieuwe slag of belediging meer. Bij onzijdige woorden: n dood peerd, doch: ‘t dooie peerd; dat dooie peerd.; 2 suf. Wat n dooie dainder!; 3 naar, vervelend. Ik mout weer noa dij dooie schoul. (In beide laatste gevallen alleen de vorm dooie.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dood , dood , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 dood. Ik mag doodvalen, as ‘t nait woar is. Hai blift dood op n haalfsìnt. Zok dood lagen Dood van sloap. Hai wait nait, wel der dood is = hij weet niet, wat er voorvalt. Dood blieven, dood komen = verongelukken. Faibe is in ‘t febriek doodkomen. Doodgoan = sterven; Oldambt dood wòrren. Dood boven eer stoan, Hogeland boven heerd = dood boven aarde. Hou eerder dood, hou eerder begroaven = hoe gauwer wij ‘t aanpakken, des te eerder is ‘t gedaan. Doar kìnst die dood op loeren! = daar kun je lang op wachten. Hai dut ales op zien dooie gemak. ‘t Is ter dood ketoen = er is geen leven; er is weinig nering. Hai hòldt zok dood ketoen = hij doet of hij niets merkt. Zok dood knooien = zwoegen tot men uitgeput is. Hai loert zok ter dood op = hij verlangt er sterk naar. Ik heb mie der dood noa zöcht. Aan (tegen) n dood peerd trekken = werk, moeite doen voor een zaak, waar niets mee te beginnen is. - Hou eerder dood, hou minder zunde = als een zaak toch niet te redden is, dan er zo spoedig doenlijk een eind aan maken! ‘t Dode ìnne van ‘t Damsterdaip = het doodlopend einde. ‘t Is n dood elemìnt = hij is al bijzonder weinig gezellig. Hai is op staarven noa dood = a) hij ziet er heel slecht uit; b) ‘t is een saaie vent; c) schertsend antwoord op de vraag, hoe ‘t met iemand gaat. - ‘t Zel wel dood blouden = ‘t wordt allengs vergeten. Ain dood vouern = iemand genadebrood laten eten. ‘t Is doar dood stroom = er gaat niets om.; 2 af, bij ‘t spel. Dij bie ‘t neutenschaiten in de pot komt, is dood.; 3 zonder vertier. n Dooie stad. Fig. = vervelend. ‘t Was ter n dooie boudel.; 4 n dooie loaden = lading van goederen, tegenover personenvervoer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dood , dood , [zelfstandig naamwoord] , een sufferd. Wat n dood van n kerel! ‘t is n doodlid!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dood , dood , [zelfstandig naamwoord] , de man met de zeis. Hai is zo moager as de dood op ‘t ganzebred.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dood , dood , [zelfstandig naamwoord] , de dood. Dood wil n oorzoak hebben = als er iemand sterft, zoeken de mensen altijd naar de oorzaak. Ain zien dood is aander zien brood. Om de dood nait = volstrekt niet. Hai dut om de dood nait te veul. Dij dood! = wel, wel! Dat dankt joe de dood, voor: dat dankt joe de koekoek. Veur de dood is gain kruud wozzen. Dood is ‘t leste! antwoord als iemand opspeelt of doordraaft; dat zal zo’n vaart niet lopen. As dood komt, bìnve apmoal gliek. Dat zel hom de dood doun, dat dut hom de dood = daar zal hij aan sterven. ‘t Is n kind des doods. Ik haar eerder om mien dood dòcht = daar heb ik nu helemaal niet aan gedacht. Hou dichter bie dood, hou meer spitoakel = hoe dichter bij ‘t bankroet, destemeer vertoning. Hai het ‘t veur de dood heerhoald (weghoald). Hai het de dood op de lippen = ziet er doodziek uit. Hai is zien aigen dood sturven = zijn natuurlijke dood. Dat schoap zel wel n zaachte dood nemen = dat zaakje zal wel gemakkelijk aflopen. - Te dode komen = sterven; doodgoan. Der is gain dood òf duvel = er is niemand. ‘t Was doar de dood in de pòt = er zat geen leven, geen vreugde in. (Naar II Koningen IV : 40.) Hai zugt ter oet as de dood van Iepern = hij is zeer mager en bleek. Ook: hai is zo moager as de dood op ‘t ganzebred. - ‘t Zel zien aigen dood wel staarven = ‘t blödt wel dood. - Dood is n gloeperd, Hai gript joe onverwachts bie poeperd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dood , dood , bijwoord , dood aarm, doodainvoudeg, doodnijsgiereg, doodonschuldeg. ‘t Koorn is doodriep. Hai is dood-òf, dood-op. ‘t Is doodwoar (Hogeland), ‘t is staarvendoodwoar (Hogeland) = ‘t is echt waar. Schertsend antwoord: dood woar is kovie mit n klontje. - Dood oet stuur = helemaal van streek. Ik wor ter dood mit verlegen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dood , dood , er uit zien als de dood van potlood. De dood van Piero, een lang persoon.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
dood , dood , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dood, sterven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dood , dood , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 dood, 2 doods
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dood , dojen dood , mannelijk , Um d’n dojen dood nie! helemaal niet
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
dood , doôd , zelfstandig naamwoord , Dood. Zegswijze ’t bai de doôd of hale, herstellend zijn van een zeer zware ziekte of verwonding. – Mit de doôd in z’n skoene loupe, er zeer slecht aan toe zijn, er uitzien of men spoedig zal sterven. – Mit de doôd an ’n touwtje loupe, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dood , doôd , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Dood. 2, Heel erg, dringend. | Zuks vind ik doôd zonde, Ik ben d’r doôd om verlegen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dood , doot , dooe , dood. ’n Dooe: een dode.; dooe zie doot
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dood , doot , mannelijk , dood. Doe deis mich den doot aan: je maakt me het leven zuur. Doe bës mer einen doot sjöldich: je kunt maar één dood sterven.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
dood , , toestand die intreedt bij het eindigen van het leven; héj is dò “hij is dood”.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
dood , dood , dood; * veur dood vot ling: bijna dood zijn, in coma liggen; veur dood vot mutten: verkopen voor de slacht.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
dood , dood , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. dood, levenloos Waor je dood wezen moeten, moej levendig naor toe (Klv), Hij löp zuk dood achter dat wicht an (Ass), Dat is dood bier zonder schuim (Oos), Dat bint dooie neuten zonder pit (Klv), Hij kwam der op zien dooie gemak anlopen (Bov), Het is zo dood as een pier (Eli), Die vent, dat is zo’n dooie mieter (Dwij), Dat is ok een dood lid van een kerel saaie vent (Bor) 2. zeer, in samenstellingen als doodziek, doodmu, doodarm, doodstil, doodgoed etc.
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dood , dood , 0 , dood Hij zug der as de dood tegen an (Klv), Het hef het veur de dood weghaald op het nippertje gered (Sle), Daor kuj de dood op zeggen zeker van zijn (Dwi), Hij zet er uut as de dood van het gaanzebord van Iepern (Hgv), ...as de dood van gistern (Dwi), Hij leup, asof de dood hum naozat (Ruw), Um de dooie dood niet (Eex), Hij is der as de dood veur, veur dat pèerd (Hijk), Dei kou is veur de dood weggaon wordt geslacht (Vtm), Dat kin hum de dood wel doun kan zijn dood veroorzaken (Eco), Hij hef de dood under ogen zien in de ogen gezien (Bui), Het is er de dood in de pot saaie boel (Bor), Je kunt je wal de dood op de hals halen je loopt veel risico (Dro), Hie leup met de dood in de schoenen was moedeloos (Eri), Hij hef de dood in dat het niet lokt de pest (Mep), De dood wil een oorzaeke hebben alles heeft een oorzaak (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dood , dóód , dood. unnen dóójen, een saai persoon.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
dood , dood , dood. Dooie en levende ave (Kampereiland, Kamperveen) ‘totale inboedel, inclusief vee, van een boerderij’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dood , dwood motte , zelfstandig naamwoord , spr: Ge motter meej dwood. Je moet er erg mee lachen. @dwood slaon@ spr: zie: luis.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
dood , dóój , dode , Iemes bléij maoke meej ‘n dóój mus. Iemand blij maken met een dode mus. Iemand blij maken, maar met niets te voorschijn komen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
dood , dood , zelfstandig naamwoord , de 1. de toestand van het dood zijn 2. het sterven, het doodgaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dood , dood , bijvoeglijk naamwoord , buigingsvorm: dooie (soms, om ruwheid te vermijden: dode) 1. dood, gestorven 2. ‘af’ bij het parkhinken of potknikkeren 3. zonder leven, zonder beweging 4. saai, eentonig 5. versterkend in verb. als op zien dooie gemak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dood , dôôd , bijvoeglijk naamwoord , dood Van een bedañkie legge de muize dôôd voor de kast (gezegd door iemand die iets gedaan heeft voor een ander en daarvoor een beloning verwacht, maar slechts een bedankje krijgt) Van werken voor niets kan de schoorsteen niet roken Om de dôôie dôôd niet Volstrekt niet (krachtterm) Ik lae me nie kiste voor ‘k dôôd bin Je moet niet proberen me op te lichten; Gêên praotjie zôô grôôt, of ’t bloeit in zes weeke dôôd Over een gebeurtenis wordt maar een beperkte tijd gesproken, ook: De tijd heelt alle wonden; Hij blijf op ’n dubbeltie dôôd Hij is erg gierig; Op sterreve nae dôôd Bijna dood; Om de dooie dôôd niet Nooit van mijn leven
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dood , doed , bijvoeglijk naamwoord , dood , doed (attr. m. doeje, vr. doej, o. doed. mv. doej, pred. doed.) Zw: 'r Löp mêt de doed ién z'n sjoon Zw: 'r Dèit mich d'n doed aon: 1. hij maakt mij het leven lastig 2. hij blijft maar aanhouden (om me te overreden) Zw: D'n doed hèt 'n oerzäok: alles heeft een oorzaak Zw: Zich haf doed versjrikke: zich dood schrikken Zw: Oétzién es d'n doed van Iepere: buitengewoon bleek en mager. Zw: Zich d'n doed op ze liéf hoële: zich door eigen toedoén een ziekte op de hals halen tengevolge van tocht of koude. Zw: Zich uurges doed aon zién: erg tegen een karwei opzien. Zw: Zich doed myngele: de speelkaarten te lang schudden. Zw: doed ês 't lêste: men vecht om te blijven leven. Zw: 'nne Piering gèit nog neet gên doed. Zw: (wanneer men neerslachtig is): Dè op 'n gooj meneer doed wäor!
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
dood , doewed , dood
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dood , harstikke doewed , morsdood
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dood , doewej best , kadaver
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dood , dwôôd , dood.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
dood , dood , bijvoeglijk naamwoord , (verbogen vorm: dooie), dood. Die takke is dood. Een dooie takke, een dooie boel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dood , daoi , bijvoeglijk naamwoord , sloom. Een daoie diender.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dood , dwôôd , dood , om d’n dwoojen dwôôd nie = onder geen enkele voorwaarde, in geen geval, absoluut niet, geen denken aan;
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
dood , dójje , dode
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dood , [gevoelloos] , dood , doof , gevoelloos (van ledematen, m.n. vingers).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dood , doead , 1. dood 2. dood, eerste lid bij samenstellingen, zie ook doeads , Doeaj vingers höbbe. Emes blie make mèt ein doeaj mös.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dood , doead , mannelijk , dood , Ze höbbe ’m vannen doead trök gehoealdj: hij is van een zware ziekte genezen, hij is weer aan de beterende hand.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dood , doeëd , bijvoeglijk naamwoord , doeëj, doeëje , dood; dao geis se doeëd bie t – daar krijg je een punthoofd van, dat gaat je de keel uithangen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dood , doeëd , zelfstandig naamwoord, mannelijk , dood
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dood , dood , zelfstandig naamwoord , WBD III.1.2:194 'mee de dood in zijn ogen lopen' = wegkwijnen;
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dood , dôod , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dood; gez. Ge gaot nie dôod vurdè ge en kèèr zaand óp hèt. Je sterft niet voor je tijd. Kees en Bart: 'dodsveraachting'; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – et kiendje was dôod vurdèsset kósse dôope; gez. om de dôoje dôod nie - beslist niet; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as ge dôod gaot, gaode int paopeköltje (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1968) - kinderplagerij; Frans Verbunt: dôod is nie èèrg, mar ge mot zo verrèkkes lang stilligge; Frans Verbunt: zörgt dègge nie dôod zèèt vurdègge dôodgaot; WBD III.1.2:219 'dood' = verkleumd; WBD III.1.1:256 'dood' = gevoelloos; ook 'doof'; WBD III.2.3:266 'dood' = verschaald (bier); GD08 Och val dôod, meens, lèèfde gij nòg!
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dood , doeëd , dood
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal