Woord: dicht
dicht , digte
, dikwijls Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
dicht , digte
, dikwijls Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
dicht , dicht
, "Op vele plaatsen der Kempen noemde men in mijnen tijd het door den onderwijzer vervaardigde en op karton geplakte of op het bord geplakte schrijfvoor Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
dicht , dicht , [bijvoeglijk naamwoord]
, gesloten, zonder gaten in iets, in de zamenstt. dakdicht, deur- of doerdicht, wantdicht. H.v.43. S.iv.41. O.iv.114. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
dicht , dicht , onzijdig
, schrijfboek. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
dicht , dicht
, zonder gaten, scheuren, enz.; dei hozen bin nijt dicht = er zijn gaten in die kousen. Zegswijs: ’t is bie goaten dicht = dat kleedingstuk is gescheurd, er zijn gaten in. Friesch: Dat is bij de gatten heel of ticht. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dicht , dicht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Zie de wdbb. – Een dichte wind, een gelijkelijke, niet stotende wind, een wind zonder plotselinge vlagen. || De molens hebben al in ’en week niet van zeil hoeven te veranderen, zo’n dichte wind waait er. Den 25. koeldet digt met regenachtig weer, gelijk ook de volgende, maar op den 27. nam de Windt af, Reys na de Oost-Ind. 6 r°. Sulx warense worder in ’t Vogelen en Visschen besig ... tot dat den 16. met een nieuwe Maan, niet alleen digte koelt, maar ook gestadige Regen quam, waar door elk in zijn schuyl bleef, ald. 23 r°. Zy doens (toen) met een digte koelt en halve-windt, zeylden eenige dagen voorspoedelijk, ald. 23 v°. Donker en mistig weer met een dichte koelt, dat de Mars-zeylen op de rand mosten, ald. 29 v°. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dicht , dich
, dicht. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
dicht , dichte
, toe, gesloten. Dout de düür dichte: doe de deur dicht. Zie ook: de toue düür Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
dicht , dicht
, verbinding van de treeplank en de kam van een weefstoel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
dicht , dicht , dichte , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 dicht. Dat is in dichte voaten = die zaak is beklonken. ‘t Is bie de goaten dicht. (Schertsend) = ‘t kleed zit vol gaten. n Dichte kaam = een fijne kam. n Dichte wind. n Dicht hoes = een toe huis. n Dichte ring = een massieve. Ze hebben ‘t wicht oetstuurd om de dichte goatjespaan.; 2 dicht wotter = toegevroren water. Wieken zitten al dichte.; 3 geheimhoudend. Zo dicht as n pòt.; 4 niet ver van. Dicht bie hoes. Hai het oren dicht aan kòp = hij is zuinig. Hou dichter bie dood, hou meer gespaddel = iemand die dicht bij zijn bankroet is, doet nog grote uitgaven.; 5 dichtgezaaid. ‘t Koren staait zo dicht as ‘t hoar op de hond. || boekboor Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dicht , deun aan , [bijwoord]
, ook: deun bie (West-Westerkwartier en Hogeland) =dicht bij. Houd drift deun tegen de waal aan. Hond sprong deun bie mie op. Hai was mie deun op e hakken. Staaist ter ja deun op! = je staat er immers met je neus op. Hai lag mit kop deun aan ‘t woater. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
dicht , dichte , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1 dicht op elkaar, 2 dicht, afgesloten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
dicht , dicht
, 1. dicht. 2. geheel bedekt zijn van de grond door het gewas Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
dicht , dicht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook: 1. Op slot. | Doen jij alle deure dicht. 2. Dicht begroeid met gewassen. | De bouw is dicht. 3. Gelijkmatig, zonder vlagen. | D’r staat ’n dichte wind. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dicht , dicht , dichte
, Ook dichte (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. dicht De mist was vanmorgen zo dicht en non is e al vort (Sle), In die mure maj allend dichte ramen hebben ramen met matglas (Hgv), As de lucht dicht zakt, komt er regen (Gie), Dichte gerdienen waren katoenen gerdienen met wat franje der an (Pei), Hij is al dicht an de dartig (Eel), Aj op vief meter rondloopt mit ’t zaaien en ie wordt het zaod nich kwiet, meuj wat dichter lopen, beveurbeeld op veier en een halve meter (Bov) 2. gesloten, toe Het tocht hier, doe de deur is dicht (Pdh), Ze hebt daor dichte gerdienen. Zul er iene störven wezen? (Wes), De weg zit dichte (Dwi), Wij hebt het hoes weer dicht er zit weer dak op (Pdh), Het knaol lig dicht er zit ijs op (Klv), Het zit zo dicht as een pot gezegd van mist (Schn) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dicht , dichte
, dicht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dicht , diecht
, dicht , Duu ‘w broek diecht, anders vlieg’tew veugeltje wèg. Doe je broek dicht, anders vliegt je vogeltje weg. Gezegd tegen iemand die vergeten heeft zijn gulp te sluiten. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
dicht , dichte , dicht , bijwoord
, nabij, zeer nabij 2. met weinig verschil Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dicht , dichte , dicht , bijvoeglijk naamwoord
, 1. dicht aaneensluitend, met weinig tussenruimte 2. dichtgegroeid 3. niet lek, luchtdicht 4. niets zeggend, gesloten 5. dichtgetrokken (van de lucht) 6. afgesloten, dichtgedaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dicht , dicht , bijwoord
, snel Hij praot zôô dicht dakkem nie ken vollege Hij praat zo snel dat ik hem niet kan volgen Ook ducht Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dicht , ducht , bijwoord
, 1. dichtbij Het was ducht in de buurt Het was dichtbij, in de buurt 2. snel Zie dicht Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dicht , dichste bè
, dichtstbijzijnde Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
dicht , dichte , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, dicht. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
dicht , diecht
, dicht, gesloten , hij is destags altij diecht = hij is dinsdags altijd gesloten- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
dicht , dócht , bijvoeglijk naamwoord
, dichtbij Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |