elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dij

dij , dij , vrouwelijk , dijen , dij.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
dij , die , voor: u, eigenlijk: uw persoon, dus 1e naamval enkelvoud, van doe, in: as ik die (klinkt als: ik tie) was den dee ’k zóó = was ik in uwe plaats dan deed ik zóó, met den klemtoon op ik. Bezigt men voor doe, ie dan wordt die, joe, zoowel enkelvoud als meervoud: as ik joe was den huil ik dokter; as ik joe was den gong ’k noa Oamerika.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dij , dij , (Stad-Groningsch) = u, en: die. Zie: doe, dei 1, en die 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dij , die , u, Stad-Groningsch dij, nl. tegen personen die men met doe aanspreekt; 3e en 4e naamval van: doe. Drentsch, Friesch dij, Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch di, Hoogduitsch dir, en: dich. In ’t Nederlandsch is het verouderd; zie: doe. Kil. dij = gij, u. Van Harselt haalt aldaar uit het Protocol der Secret. van Antwerpen (1571) aan: Een koopman, die veel knechten heeft, die sal aen den principaelsten en de liefsten scriven en noemen hem met ghi, maar dengenen, dien hij minst acht, off die meer tot sinen ghebode of bedwang staet, dien sal hi met dij noemen. Zie ook: ie.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dij , dei , het gedijen, de groei, Oostfriesch dêi. Zie: deien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dij , dij , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Uitzetting, zwelling; groei, wasdom. – van dijen, zwellen, groeien; zie de wdbb. || Er zit geen dij in die koeken (die lijnkoeken zetten niet uit, als ze in het water gelegd worden).In dat kind zit niks geen dij (het groeit niet). Zo lank er nog dij in die varens is, gane ze nog niet dood.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dij , dich , jij.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dij , die-e , [diĭә] , vrouwelijk , dij
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dij , dij , [letter] , de uitspraak van de letter d, zo als de kinderen voor honderd jaar op school leerden. Deze uitspraak bleef bewaard in het kinderraadsel: n ìnter en n twìnter en n drij-joareg peerd, houveul poten het n dij? De kinderen verstaan natuurlijk: Houveul poten hebben dij? en ze antwoorden twaalf in plaats van gain ain. Het raadsel is ook in deze vorm bekend: n Kou en n kaalf En n haalf kaalf haalf, Houveul bainen het n dij? || bij
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dij , dai , [voornaamwoord] , 1 die, jou. Ik zel dai es wat zeggen.; 2 dij, die. Dai man. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dij , dijder , [voornaamwoord] , verbogen vorm van dij, bijvoegelijk gebruikt. n Plaank van dijder dikte; Stad van daider dikte.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dij , dije , [voornaamwoord] , dij, zelfstandig gebruikt, met nadruk. Wel het ‘t doan? - Dije! Spr. Veur dije n nije Van dizze op n vrizze, troost voor een afgewezen minnaar.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dij , dijent , [voornaamwoord] , 1 dij, zelfstandig gebruikt, meervoud. Ik wil dijent nait hebben = die wil ik niet.; 2 makkers, soortgelijken. Jan Maaier en dijent wazzen der. Westerkwartier en Hogeland ook: Jan Maaier en dij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dij , dij , zelfstandig naamwoord , groei. Der zit gain dij in. Lange klinker. || dijen; dijer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dij , daai , zelfstandig naamwoord , Groei, vooruitgang. | D’r zit gien daai in dat beisie. Het woord behoort bij daaie = gedijen, groeien.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dij , dij , dai , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook dai (Kop van Drenthe) = groei Der zat eerst niet veul dai in, maor het is laoter ’n huil knuppel worden (Eev)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dij , dij , 0 , dijen , dij Een kou, dei beste dijen het, het een goud achterstel (Pei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dij , dij , zelfstandig naamwoord , [O] groei, uitzetting D’r zit gêên dij in die jonge Die jongen groeit niet
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dij , di’je , zelfstandig naamwoord , dij, deel van het bovenbeen. IJ slöt zich op zien di’jen van plezier.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dij , [jij] , dich , 1. jij 2. jou, zie ook doe
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dij , d , doe, doewe , jij; och doewe! – ga toch gauw! bemoei je er niet mee! hou toch op! ook: och dich! zie ook dich, se
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dij , dich , diche , jou ook d zie ook se; ook vaak uitgesproken als tich
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dij , di-j , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , di-jje , di-jke/dieke , dij
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal