elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: deugd 

deugd , deugd , voor goed, weldaad. , dat weder, die spijs, deze erfenis enz. zal hem deugd doen, dat is goed doen. Hij heeft er deugd van. Het woord in deze beteekenis is zeer oud.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
deugd , deugd , deugde , Spreekwoord: Deugd in ’t midden, zee de duvel en lijp tusken twei pestoors, ook: – of de duvel tusken twei engeltjes. Gewoonlijk hoort men slechts het eerste gedeelte en niet dan schertsende voor den in ’t midden loopenden of zittenden persoon, echter niet dan onder goede vrienden. Friesch: De deugd yn ’t midden, sei de divel, en hy roan twisken twa pastoaren. Oostfriesch ’t Best in ’t midden, sä’ de düfel, do lêp hê tüsken twê papen. Zie ook: lot, en vgl. Laurill. p. 53; deugde, in: mien lijve deugde! uitroep van verwondering. Als zelfstandig naamwoord: zij (of: hij) is de deugde zulf = zij is een door en door goed mensch, de deugd in persoon.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
deugd , deugd , dugd , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast eertijds dugd. Zie de wdbb. || Wie tot dught genegen is, den Heer altijdt bewaert, SOETEBOOM, Lust-hofje 417. (Sy) was een seer dughtsame vrou, Journ. Caeskoper, bl. 3. Te begrafenis gewest met Neeltie Wulms doghter, het welck was een seer dughtsaame doghter, ald., 14 Mrt. 1671.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
deugd  , deug , deugd. Gen deug doon, niets goed doen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
deugd , düüegd , vrouwelijk , deugd
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
deugd , deugd , [zelfstandig naamwoord] , 1 deugd. In eer en deugd. Van de nood n deugd moaken. Schertsend, als men met zijn drieën loopt: Deugd in ‘t midden, en duveltjes (ook wel ingeltjes) op baaide innen. Ook: Deugd in ‘t midden, zee de Duvel, dan luip e tussen twij poapen.; 2 kracht, goede eigenschap. Doar zit gain deugd meer in; deugd is ter oet. Dat dut joe deugd = dat doet je goed. Bin joen eerappels goud van deugd?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
deugd , deeg , dege , zelfstandig naamwoord , 1 genoegen, bekomst, in de uitdrukking zien deeg hebben of kriegen = Hai paast wel op dat e zien deeg krigt.; 2 deeg doun = nut doen, goed doen. Dat drankje zel die deeg doun.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
deugd , duich , vrouwelijk , duichde , deugd; voordeel; plezier. Dao is gein duich aan: daar deugt niets van. Dao kénste noch duich van kriege: daar kun je nog voordeel van hebben.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
deugd , deugd , 0 , deugden , deugd Hij is de deugd zulf (Dwi), Het döt mij deugd dat het zo good oflopen is (Gas), Ie kunt er wal wat van zeggen, mar hie hef dat oet goeder deugd daon uit goedheid (Oos), Hie hef van de nood een deugd maakt (Sle), Oh, leive deugd, nou heb ik dat ok nog vergeten heremetijd (Gie), Zij leeft in eer en deugd (Sti), Altied late hen bedde te gaon, is niks gien deugd is schadelijk (Rui) De deugd zit in het midden en de duvels an de kaante (Geb), ...en het verstand zit an weerskanten (Pdh),
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
deugd , deugd , 1. deugd; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: sterkte
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
deugd , deugde , deugd.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
deugd , deugd , zelfstandig naamwoord , de 1. deugd, instelling om alles goed te doen 2. goede zedelijke eigenschap 3. kwaliteit, duurzaamheid (van bep. waar) 4. iets dat goeddoet 5. in lieve deugd uitroep van verwondering
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
deugd , dëug , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , dëugde , - , deugd , VB: Gedueld ês sjoen dëug Zw: De dëug ién 't midde en de biestery opzy. Zw: Geng dëug doén: erg ongerust zijn Zw. Dat hèt 'm dëug gedoën: dat heeft hem goed gedaan.; geng dëug doén ongerust (ongerust zijn) geng dëug doén VB: 't Ês al twelf oor, oe blyf noé zoe get, ich doon geng dëug.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
deugd , dugd , zelfstandig naamwoord , deugd; WBD III.1.4:195 'deugd doen = plezier hebben in andermans geluk'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DOGD zelfstandig naamwoord. v. - deugd
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal