Woord: denken
denken , decht
, hij denkt, Ik dink, doe dinkst, h , [hi decht] Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
denken , denken , [werkwoord]
, 1e p. s. imperf. ind. dochte, 2e dochst, 3e docht , denken. Fri. tinke, tochte, tochst, tocht. Ook in de bet. van heugen, b.v. 'dat mag mi nog denken', heugt mij nog; zoo ook Fri. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
denken , denken
, zich herinneren, heugen; ’t mag mij denken = ik heb er heugenis van; ook Gron. Oostfr. Holst. ducht = dacht; dat duchte mij = zoo dacht ik. Gron. ducht voor: denkt, en: dunkt; wat ducht joe nō van de raize? = hoe denkt gij nu over de reis? mie ducht, ʼt mōs moar angoan = mij dacht, die moest maar doorgaan; – hou ducht joe dat zoo? = hoe dunkt u dat zoo? Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
denken , denken , zwak werkwoord
, denken, herinneren; hé döch er aover, hij denkt er over; ’k kan ’t mij bes denken, ik kan het mij best herinneren. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
denken , denken
, heugen; ’t mag mie nijt denken = ’t was veur mien tied = ’t heugt mij niet, ik kan er geene heugenis van hebben; ’t mag mie best denken = ’t heugt mij zeer goed; ook Drentsch; iemand iets in denken helpen = aan iets herinneren; om ’n kind, de pot, de tied, enz. denken = er het toezicht, in ’t algemeen: er het oog op houden; – dou d’r moar ijs denken om = geef er maar eens acht op (op hetgeen ik u zeg), eigenlijk: breng het u maar eens weder voor den geest, roep het in uw geheugen terug; ’t stait ’r van te denken = ’t is waarschijnlijk, daar bestaat alle grond voor, bv. dat de aardappelen goedkoop worden. Middel-Nederlandsch denken, dinken = heugen. (Verdam). Holsteinsch: denken, ook: herinneren. dochst, dochste, dacht gij, en: dunkt u; dochste dat van mie? = dacht gij dat van mij? dochste ook nijt, dat wie ’t moar oetstellen mouten? = dunkt u ook niet dat wij ’t maar moeten uitstellen?; docht, dacht. Zegswijs: recht, zee krōm, ik docht ’r nijt om, als er van eene uitvlucht, een voorwendsel sprake kan zijn. Zie Hand. 15:34, Hebr. 12:10. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
denken , denk’
, voor: denk ik, denkelijk; Jan is denk’ noa stad. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
denken , denken , dinken , onregelmatig werkwoord
, docht, ’edocht , Daarnaast soms dinken. Zie de wdbb. De vorm dinken komt in de 17de e. ook bij VONDEL voor (VAN HELTEN, Vondel’s Taal, § 7.) – Vgl. zwaardenkend. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
denken , denken
, denk* voor “denk ik” of “denkelijk”; docht ook voor dochte *; denkerom! voor: juist! zie pasop !* Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
denken , dinke
, denken; ik dink, hij dink; dink ’es an! Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
denken , dinke
, dink, dinks, dink, dach, gedach , denken, Ik dink bej mien eiges, ik denk bij mij zelf. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
denken , deanken
, dachde, edacht; dů deankst, hei deankt , denken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
denken , dink , [werkwoord]
, afkorting van dìnk ik. Jan is dìnk noa Stad. Joa dìnk = ja, dat zal wel zo zijn. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
denken , dinken , [werkwoord]
, 1 denken. Dìnken om = a) denken aan. Ik duur der nait om dìnken; b) dìnk ter om! = pas op; ik waarschuw je; c) letten op: ik kin nait overaal om dìnken; d) dìnk ter om! = juist; daar heb je gelijk aan, Dou der dìnken om!; 2 heugen. ‘t Mag mie nòg dìnken, dat Wiegelshaim sloopt is.; 3 vermoeden. Spr. Dìnken en gizzen Bin twij onwizzen. || dink Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
denken , ik dòchte , ik dòcht , [werkwoord]
, ik dacht. || dinken Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
denken , deankng , sterk werkwoord
, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: dech, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: dach , denken. t Ha’k edach, dat dacht ik ook!; oarns an deankng, ergens om denken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
denken , dinke , dénke
, dâcht/docht, gedâcht/gedocht , denken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
denken , doch , docht
, ik doch zo bai me aige Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
denken , denk
, zinsafsluitend (stop)woord in de betekenis van ’denk ik ’ of van ’denk jij ook niet’ | Ik gaan maar te bed, denk. Hai komt nag wel, denk? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
denken , denke , dinke , werkwoord
, Denken. De vervoeging luidt: denke – docht – docht. Zegswijze ik zou je denke!, natuurlijk, wat dacht je dan! – Ik docht … jij dochte … jij dochte niks! Je dochters benne hoerekindere, die loupe in Den Haag, grove reactie en woordspeling aan het adres van iemand die dacht iets op de juiste manier gedaan te hebben (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
denken , dénke
, dach, haet gedach , denken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
denken , denken , dèenken, deinken
, Ook dèenken (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), deinken (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. denken Wat zult ze wal van mij denken (Oos), Hij denkt zo mar wat bij zien gat op bedenkt zomaar wat (Pdh), Dat is ok te denken dat kun je je ook voorstellen (Sle), Ik dèenke dat hij morgen wel zal komen (Hgv), Wat een buie, ie zult wel deurnat wèzen, dèenk denk ik (Koe), Wat denks do der goed over wat zie jij het positief (Sle) 2. bedenken Ie kunt toch wal deinken, daj veur zo’n pries gien good spul kunt kriegen (Hijk) 3. heugen (Veenkoloniën, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe) Het maag mai neit denken daw zo’n mooie zummer had hebt (Row), Het mag mie nog denken dat... ik kan mij nog herinneren (Ros) 4. oppassen, opletten op Wi’j wal even um oes Jans denken (Erm), Hij dut er gien denken um let er niet op (Bov), zie ook omdenken Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
denken , denken
, denken. (daocht, gedaocht). ik daocht toch èècht dagge kwáámt, ik dacht toch echt dat je zou komen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
denken , denken , dèènken
, denkt, dacht, dachen, edacht , (Kampen) denken. Ook: dèènken (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
denken , dèènke , werkwoord
, denken, dèènk - docht - gedocht. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
denken , dôch’te
, dacht je , Dôch’te gi dé'k nie ziek kós worre, dan héd'det toch bè't verkiirde énd jónge. Dacht jij dat ik niet ziek kon worden, dan heb je het toch mis jongen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
denken , daenken , werkwoord
, 1. denken, nadenken, veronderstellen, verwachten 2. in gedachten hebben, voor de geest hebben, erop letten 3. bedacht zijn op, oppassen met 4. niet vergeten 5. als inhoud van z’n gedachten hebben, bedenken 6. als mening hebben, vinden 7.van plan zijn, overwegen om 9. in bi’j jezels daenken bij zichzelf denken, denken zonder het te uiten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
denken , denke , werkwoord
, denk, doch(t), gedocht , denken Jij mottet maor doen, ha’k zôô gedocht Jij moet het maar doen, had ik zo gedacht Hekket nie’ gedocht? Is het niet zo als ik gedacht had? Ik doch bij m’n aaige dat heulie doche da’k ter nied an gedocht had Ik dacht bij mezelf dat zij dachten dat ik er niet aan gedacht had Nou dat hajje maor gedocht! Nou dat had je maar gedacht! Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
denken , deenke , werkwoord
, daach, gedaach, deenkenterre , denken , VB: Ich deenk dat ich mer 'ns 'n wëk op vekaansie gaon. Zw: Ich deenk mich dat zoe: ik stel me dat zo voor. Zw: (gezegd door candidaten vóór een verkiezing) Deenks te 'ns aon mich?; tos dunken (wat dunkt je?) wat tos dich? VB: Wat tos dich devan? Doén v'r mêt of neet?; wat teungs dich, wat teunk dich mening (wat is jouw mening?) wat teungs dich VB: Wat teungs dich? Zouw 't goën rëngele?; wat teunk dich; wat tos dich VB: Wat tos uch devan, menier pesjtoer? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
denken , denken , werkwoord
, denkt, dach(t), edach( , denken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
denken , dénke
, docht, gedocht, dacht, ged , denken , Dè hák nie van oe gedocht. Dat had ik niet van jou gedacht., Ik docht ’t nie! Ik dacht het niet! Dat gaat echt niet door! Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
denken , dinke
, dinktj, dach(t), dachte, gedach(t) , denken , Ieës dinke, den doon. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
denken , dinke , werkwoord
, dinktj, dacht, gedachdj , denken; det dink merre – ga daar maar vanuit Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
denken , dînke , werkwoord
, dînke, dach(t), gedachtj , denken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
denken , dènke , zwak werkwoord
, dènke - docht - gedocht , denken; Cees Robben: Wè dènkte gij daorvan? wè dènkte gij naa van de liefde?; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ; hij heej gezeej dèttie òn me zal dènke; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dènken èn gisse kan wèèd misse; tusse dènken èn gisse kunde wèèd misse ('56) = reactie op 'ik denk...'; D. Boutkan: (blz. 27) in 2e pers. en 3e pers. enk. presens wordt in het cluster nkt de k verzwegen – dèngt; A.P. de Bont: zw.ww. - docht - gedocht: denken; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - GEDOCHT, in 't W. ook GEDOECHT: 3e hoofdvorm van 'denken'; dòcht; dacht; CH gezegde - Ik dòcht, ik dòcht! Dòchters lôope int Haagse bós. (Als reactie op iemands twijfelachtige uitlating 'Ik dòcht'); R.J. 'ze docht bij d'r èigen'; Cees Robben – En ‘k docht, lieve lezer,... (19540403); Cees Robben – Ik docht degge hier nie waart... (19720911); Cees Robben – Ik docht aon goud en kemels... (19591224) [namelijk met Driekoningen]; Cees Robben – Hij docht ’t zèèn... (19590912); Cees Robben – De verleden tijd van.. ik denk..? Ik docht, mister...Des fout, Lewieke, des Tilburgs... Oh, mar ik docht det goed was, mister... (19790209); Dialectenquête 1876 - gê daacht nie, dè 'k dè wiest - gij dacht niet, dat ik zulks wist; WvM 'mar ik dogt da ...'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - DOCHT - 2e hoofdvorm van 'denken'; WNT DENKEN: onv. verl. tijd: dacht, waarnaast 'docht'; dòchte; dacht je; Cees Robben – Nou wè dochtte... (19580315) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
denken , dinke
, dóch – gedóch , denken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |