elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: dat 

dat , da , , voor: dat. Zoo is het ook met wat en dergelijke woordjes.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
dat , dat , aanwijzend voornaamwoord: dèn (man- en vrouwelijke) dat voor die, soms ook versterkt met daô (daar), dèn daô.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
dat , dat , het woordje dat, wordt dikwerf evenals in het Duitsch weggelaten: bijvoorbeeld Hij zei dat wist hij wel!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
dat , dat , Wordt dikwijls als aanwijzend voornaamwoord overtollig gebruikt: zien hoes dat is guster ofbrand; ons wichtje dat het de messels; mien mest dat is hen ʼt sliepen. Vgl. dei 1.
dat, als stopwoord in: sōltat? (zou het dat?) = zou het? dunkt u? och, sōltat?! = ach, ook: och, zou dat waar zijn?
datte, dat, in den uitroep: jà datte! zooveel als: juist! zoo is ʼt! Ook voor: dat, zonder ʼt zelfstandig naamwoord: wat magstoe ʼt lijst lieden? (wat moogt gij het liefst lijden?) antwoord: datte (= die stof, dat ding). Ook bij de Ouden in gebruik. Vgl. ditte, voor: dit; watte? = wat?
datten, verlenging van ʼt voegwoord dat; “ik geleuf datten ze zeik bin” (Stad-Groningsch) Zal eigenlijk een meervoudsvorm zijn, evenals: kwijt watten ze willen, alsmede de ook elders gebruikelijke vormen: wie goannen, joe dounen, enz. Zie: en 3. Zie: ditten en datten.
da’k, samengetrokken uit: dat ik; ook Over-Betuwsch; ʼk heb niks verloren (of: vergeten, enz.) da’k wijt = voozoover ik weet, heb ik niets verloren, enz.; hij wees mie hou daʼk dat doun mōs, ʼk wis wel daʼk nog wat vergeten har. Zegswijs: daʼk wijt, wijʼk zoo goud as pestoor (wat ik weet dat weet ik zoo goed als onze predikant), zooveel als: ik weet het zeker, uw twijfel komt hier niet te pas. Zuid-Nederlandsch en West-Vlaamsch dak = dat ik. Vgl. da’s, en wa’s.
dast, daste, dat gij, die gij; kwoajong dast bist (Stad-Groningsch) = kwâjongen, die gij zijt; ʼt verwondert mie daste dat woagen duurst = het verwondert mij dat gij dat durft wagen. Eigenlijk: datʼs toe, voor: datʼs doe (gij, je), met ingevoegde s en uitgestooten t. Limburg das te = dat je.
dai, da’j, dat gij; dai nog zoo slicht bin (Hoogeland) = dat gij nog zoo onnoozel zijt; ook Overijselsch, Geldersch; Zuid-Nederlandsch daje: West-Vlaamsch dajje, daje, door assimilatie = dat ge, dat je. (De Bo.)
dawe, dawwe, dat wie, dat wij; “ʼk wol dawwe ʼt moar in hoes harren.” Zoo ook: zoodawe, omdawe, noadawe, veurdawe, deurdawe (= doordien we); mitdawe (= met, dat wij).
da’s, dat is; daʼs ʼn, eenigszins gerekt hoort men: dassen = dat is een; daʼs mooi; daʼs ʼn molbult = dat is een molshoop.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
dat , dat , voegwoord , Zie de wdbb. – Ook achter aanwijzende woorden, om deze tot betrekkelijke te maken. In de vroegere taal algemeen. Vgl. Mnl. Wdb. II, 84 vlg. || Gaan ers kijken wie dat er is. Weet je nog wat hoed dat ze op had? Ik begrijp niet waarom dat je niet wille. Het is waart te noteere, hoe schoon dat het coolsaat dit jaar is aangekoome, Journ. Caeskoper, Juli 1671. Wanneer dat je thuis komme (komt), zeg ’et ’em dan. Ik zag ’et, toe dat ze weg was. Onderwijl dat ik sliep hebben ze me horlozie ’estolen. – Vgl. ook t’ eerst dat, zodra, op eerst. – Ook toen. Vgl. Mnl. Wdb. II, 86. || Dat ik er kwam, was hij weg. Net dat ik dat zei, kwam ze binnen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dat , dat , aanwijzend voornaamwoord , zie die.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
dat , dat , als stopwoord in zöl ’t dat? (uitgesproken: sōltat?) = zou het? dunkt u?
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dat , datten , dadde , b. (bl. 510), Friesch “datte”; ’t is blijkbaar een meervoudsvorm; evenzoo: ’k wijt nijt watten ze willen; vergel. de ook elders gebruikelijke vormen: wie goanen, joe dounen, enz.; zo ook alsen, assen = als, in Holland ook wel: alse we ’t hebbe; “datte ze” enz. ook te Amsterdam, eveneens “offe.”; (bladz. 11) lees datten*, en wèl te onderscheiden van de gemeenzaam algemeen gebruikelijke vragende en aanwijzende vormen: watte?, ditte!, datte?, die ook in ’t Groningsch nooit een n krijgen. – Verder in Holland nog: “toene we”, “toene ze” = toen wij, toen zij.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
dat  , det , hetgene, dat.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
dat , dät , dat. ditties en dätties: ditjes en datjes
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dat , dät , aanwijzend voornaamwoord, onzijdig , dat
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
dat , da , [voornaamwoord] , afkorting van dat. Da begunt vroug. Da wi’k wel leuven. Da was woar. Met korte a. Zo ook: wa woltoe?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dat , dadde , [voornaamwoord] , nevenvorm van dat, zelfstandig gebruikt als er de klem op valt. Wat most hebben? - Dadde! || wadde
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dat , dat op , [voornaamwoord] , ook: dat uut (Westerkwartier) =dij kaant op, dij kaant hin.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dat , det , [voornaamwoord] , nevenvorm van dat, als voegwoord en als betrekkelijk vnw. Hai dee hom veur det er zaik was. ‘t Eerste dek zag, naast dak zag = dat ik zag. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dat , dat , datten , voegwoord , 1 dat. Ik leuf, dat ze der mit verlegen zitten. ‘t Vrust dat ‘t kroakt. Nevenvorm datten, als ‘t onderwerp meervoudig is.; 2 zodat. Ik mos ter oareg tegen proaten, dat ik heb ter kant dörst van kregen (Br. 26.).; 3 alsof. Hai dee hom veur, dat e zaik was.; 4 totdat. Wachten dat ‘t eten kòld is. ‘t Duurt net zo laank, dat de hond tie bit.; 5 omdat. Hai kin zien les nooit; dat komt dat e te lòi is; 6 overtollig gebruikt in zinnen als: Hou dat e zowat zeggen kin, wait ik nait. Waistoe woar dat e woont? Ik mout waiten wat vòlk dat ik in hoes krieg. Wanneer dat wie weerkomen, zel ie wel zain.; 7 omgekeerd wordt het voegwoord dat vaak weggelaten in gevallen als: ik leuf hai het ter gain schuld aan. Ik wol laiver, doe gafst hom moar geliek.; 8 In ontkennende zinnen begint men met dat, alsof de waarschuwing “pas op!” voorafging: Dast tie nait weer zo smerig moakste! Dat ie naarns aankomen! Dat ze nait zo weer weglopen!; 9 Dat dient ook, om herhaling van as te voorkomen. Hai wait ‘t net zo goud, as dat e ‘t zain haar. || datten. Ik leuf datten ze in hoes binnen. Alleen met meervoudig onderwerp.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dat , Dat , voornaamwoord , 1 bijvoegelijk: dat kind.; 2 zelfstandig. Dat het e zegd. Zol ‘t dat? (uitgesproken zoltàt?) = zou dat waar zijn? Loop hìn, dat dou! (dat doe!) = loop rond voor mijn part. Hai vertelde van ditten en datten = van alles en nog wat. Overtollig gebruikt in zinnen als: Ons wichtje, dat het mezzels. Het woord dat wordt omgekeerd vaak weggelaten aan ‘t begin van een zin: Zel ‘t wel = dat zal wel zo zijn. Wik ook wel = dat wil ik ook wel. Kin ‘k nait tugen; zie tugen. Zek vrijmoaken = dat ( = die groet) zal ik overbrengen. Haarst doun most = dat had je moeten doen. Haar ‘k ook = ja, dat had ik ook (moeten doen).; 3 bij een meervoudig woord. Dij blaumen, dat liekt wel oareg. Dat dou òl minsken wazzen, dij leven al laank nait meer. Ook in deze soort van zinnen laat men vaak ‘t woord dat weg. Boontjes is nait veul van ‘t joar.; 4 Met algemene betekenis = wie of die. Dat n flinke maaid is, dij wil doar nait wonen. Ook: n maaid, dat wat is, dij wil doar nait wonen. Doar is nou gain ain bie, dat wat is = die wat betekent.; 5 iets wat. Ik heb hem ‘t geven, dat mie genog muid het = wat mij genoeg heeft gespeten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
dat , dat , da, at, a , voegwoord , dat
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dat , dat , aanwijzend voornaamwoord , dat. dat min vaa was, mijn overleden vader
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
dat , , det, dette , dat.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
dat , dat , dutte, datte , aanwijzend voornaamwoord , Dat. | Dat kissie mit al die pepiere, weer is dat bedaard? Zegswijze van dat (voor dat), wat dat betreft. | ’t Is van dat krek z’n vader. Verzwaarde vorm: | Mien je dutte of datte?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dat , dat , betrekkelijk voornaamwoord , Dat. | Weer is ’t kissie, dat ik je geven hew. Dikwijls wordt dat vervangen door wat, soms ook door die. | Weer is ’t kissie wat ik je geven hew? Kè je ’t moidje die deer loupt?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dat , dat , voegwoordelijk bijwoord , 1. Dus, zodat. | Ik miste de bus, dat ik kwam te laat. Dat as ik ’t goed hew, doen je niet mee? Dikwijls worden zinnen afgesloten met de combinatie dat zôdoende, dat deervan, datje begroipe, datje voele wel enz.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dat , dat , voegwoord , 1. Toen. | Dat ik thuiskwam, lagge de âre al te bed. Ik ken ’m al van dat ie nag op skoôl zat. 2. Omdat, waardoor, zodat. | Hei je soms luize dat je zô zitte te krabben?; verzwaarde vorm voor een meervoud onderwerp datte. | Hai zee, datte ze niet meeginge. Datte we thuiskwamme, lagge de âre al te bed.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dat , dat , datte , bijwoord , Daar, die richting uit. | Je moete dat maarders langs wandele.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
dat , , voornaamwoord , dat. Dit veel voorkomende woord wordt in verschillende betekenissen gebruikt. 1. Kòm hier, dè’k oe neus afveejg. Opdat. 2. Dè weejt ik òk nie. Dat. 3. D’r lòpt zeejker vrimd volk rònd ’t hùis dè d’n hond zò te keer go. Aangezien. 4. Go’s kèèke wie dètter is. Dè is hier eigenlijk overbodig. 5. Ze zulle wèl nèèg (nijdig) zèn. Dè ze verèkke. Ze kunnen verrekken. 6. Dè nie dè. Het tweede dè benadrukt enkel de ontkenning. 7. Als iemand al te onbeleefd “Wè?”zegt i.p.v. “Wablief?” kan die ten antwoord krijgen van de andere, welopgevoede Bekenaar: “‘n Stukske van dè en dan nog wè!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
dat , det , dat; * det dut’e want det mut’e: hij doet wat hij moet doen; det det angonk!: of er werk van gemaakt werd!
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
dat , dat , det , Ook det (Zuidwest-Drenthe, zuid) = dat Ik bin bliede da’k joe troffen heb (Bov), ...dat a’k oe etröffen hebbe (Hol), Hie dronk gien draank meer, dat wat was niets noemenswaardig (Eel), Die boer, daor ze bijwoonden en dat een goeie kerel was ... (Sle), Wai hadden de wind met, dat, wai stoven der over zodat (Pei), (...) en dus de kosten betaeld, dat er nogal in leup (Dwi), Hij bienderde met grote stappen weg, dat, doe G. der an kwam, was e nargens mèer te zien (Zwig), (...) en dat wij der hen en kieken nl. toen dat ongeluk gebeurd was (Sle), Al hoe kaold dat het is, een jas hef e nooit an (N:Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dat , dat , det, datte , Ook det (Zuidwest-Drenthe, zuid), datte (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = dat Dat doe ik niet (Zwig), Dat hoes is lestdaags hielmaol oetbrand (Emm), Hillegie komt astond, dat helpt mij schonen zij (Eex), Niks is makkelijker as datte (Wsv), Dat zal allemaol wal waor wezen, daor wil ik nog niet dat van zeggen (Odo), Hij preut wat over ditties en datties (Oos), Wat hij daon hef, was ok niet je dat (Klv), Nou ja, van dette is e aordig secuur, mar hij mug hum aans wel wat bèter ien acht nemen wat dat betreft (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
dat , , asda, da , dat. ditten en dètjes, niemendalletjes. Dè’s net ènder, dat is om het even; dat. ge moet zörgen asda ge op tijd klaor zijt, je moet zorgen om op tijd klaar te zijn.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
dat , det , dette, dät , dat. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: dät
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
dat , dât , dat. Dâk (dat ik) dât niet eerder ezien hebbe.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
dat , dat , datte , aanwijzend voornaamwoord, zelfstandig , dat, bijv. Ditte hoef ik niet te hebben, mar datte!
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dat , dat , betrekkelijk voornaamwoord , dat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dat , dat , voegwoord , dat, zodat, zodanig dat, met het gevolg dat, dus enz., ook gevolgd door bijzinnen met hoofdzinsvolgorde, bijv. De deure zat op slot, dat ik kon d’r niet in
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dat , dat , aanwijzend voornaamwoord , I dat, ook bepalingaankondigend, bijv. Ik griezel van al dat wat slangen en adders binnen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
dat , datte , aanwijzend voornaamwoord , dat Kies maor uit; ik heb dut en ik heb datte Kies maar uit; ik heb dit en ik heb dat Mojje dut diñchie of datte? Wil je dit dingetje of dat?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
dat , , dat
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
dat , dètter , dèt ie , dètter: dat er; dèt ie: dat hij.
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
dat , dät , aanwijzend voornaamwoord , aanw. vnw., dat. Dät is now wat ik zuke.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
dat , da , dat
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
dat , datte-da , dat, zie: ditte-di
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
dat , , dètte , dètje , dat , Ók dè nog! Ook dat nog!, Dètte dôr is vur èùw én ditte hier vur mén. Dat daar is voor jou en dit hier voor mij.; ’t Vriejst dè ’t krakt. Het vriest dat het kraakt.; Dè moete nie doewn. Dat moet je niet doen.; Umdè ge ’t nie kónt zeeker! Omdat je het niet kon, zeker!, ’n Ditje én ’n dètje. Een ditje en een datje. Kleinigheidjes.¸ Zég dè wùl! Zeg dat wel! Daar ben ik het grondig mee eens!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
dat , , dèt , dat , , dèt boek
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
dat , asdat , asdät , voegwoord , dat.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
dat , , voornaamwoord, voegwoord , dat (Land van Cuijk; Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
dat , det , dat (onzijdig enkelvoud) , Det hoes: dat huis. Det is ’t eur: dat is het uwe/van u. Det kindj: dat kind. Det van mich: die van mij, mijn dochter, mijn vrouw. Det van mich geit in Belsj nao sjoeal: mijn dochter gaat in België naar school.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dat , des , det , dat (voegwoord). Vóór se kan det veranderen in des , Ich dink des se geliek höbs. Ich dink det hae geliek haet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
dat , det , voegwoord, aanwijzend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, onzijdig , dat
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
dat , det , voornaamwoord, voegwoord, voorzetsel , dat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
dat , , dèt , betrekkelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, voegwoord , dat; D. Boutkan: (blz.20) dè; De vw's as en òf worden vaak gevolgd door 'dè': as dè, òf dè. Ik wies nie dè dè dè betêekende. - Ik wist niet dat dat dat betekende. A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 –  dè bumke zal daor moejlek kunne groeje; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 –  de mèèd zi dèttie gelèèk ha; B dèk, dègge, dè-ie, dèttie, dèsse, dèt (dat het); Kees en Bart: ... wóróm dè wij ...; Cees Robben – ...zeure, dan om dees of dè... (19661021); Cees Robben – ...dè witte war.... (19540417); Henk van Rijen: dès zo waor as de Lonse tram tuut - dat is beslist waar; Cornelis Verhoeven:  DAT, vw en vn; altijd uitgesproken als 'dè', soms als 'dètte'. Z.a. Dialectenquête 1876 - gê daacht dè 'k dè nie wiest; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -  DA (korte a)= uitspr. van 'dat' aan einde v.e. zin of vóór een woord dat niet met h of een klinker begint. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - DAT neemt in deze streken dikwerf op het einde de letter aan, waarmede het volgende woord begint, zoodat het daarmede één woord schijnt uit te maken. B.v. Dagge, damme (dat men). Zie wijders 'dagge'. Weijnen, Dialectaltlas: dè, geen 'da' (blz.12)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
dat , dát , dat
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal