elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: daglicht 

daglicht  , daagleeg , klein venster.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
daglicht , daglicht , zelfstandig naamwoord onzijdig , Scheuvellopers mouten bie daglicht weer in hoes wezen. Fig. ‘t Kin ‘t daglicht nait verdroagen; ‘t kin gain daglicht velen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
daglicht , daachleich , onzijdig , daglicht. Dat kan ’t daachleich neit verdraage: daar ben je niet eerlijk aangekomen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
daglicht , daglicht , 0 , daglicht ’s Morgens vro bij het eerste daglocht (Die), Het kan het daglicht niet verdragen (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
daglicht , daglocht , zelfstandig naamwoord , et; daglicht, natuurlijk licht van overdag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
daglicht , [daglicht ] , daagleech , daagleecht , onzijdig , 1. daglicht 2. bovenlicht, klapraampje , Waat dae oetspoeaktj kan ’t daagleecht neet verdrage.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal