elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: brui 

brui  , breui , bru  , brui. Mit dezelfde breui euvergaote, een zelfde soort, van hetzelfde slag.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
brui , brui , zelfstandig naamwoord , de 1. in d’r de brui an geven het opgeven, niet doorzetten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
brui , bruej , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , brui , VB: 't Ês mich al viéf kier mislok, ich gëf de bruej draon
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal