elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: borg 

borg , [gecastreerd varken] , borg , börgen , gesneden mannetjesvarken, Gron. barg, Overijs. barg, birg, borg; Kil. baerg, barg = gesneden varken; Friesch baerch = varken. Börgen = meerv. van: borg
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
borg , bòrg , mannelijk , bö̀rge , borg.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
borg , zelfschuldige borg , (in geschrifte), tautologisch voor: borg, of: borgtocht. “Alle bieders moeten van soliede zelfschuldige borgen voorzien wezen.” (Veendam 1877.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
borg , börg , landelijk heerenhuis; ook = burcht, slot, kasteel. De eerste verklaring past voor de Breister börg, de andere voor: de börg van Menkema (te Uithuizen). Van zulke burchten bestaan er slechts enkele meer in deze provincie; de meeste er van zijn gesloopt en hebben van lieverlede plaats gemaakt voor meer nieuwerwetsche gebouwen die hier en daar den naam börg hebben overgeërfd. De plaats waar eene burcht gestaan heeft, heet börgstee. – an de börg wezen = daar aanwezig zijn: an de börg wonen = daar het geheele jaar verblijf houden. – Is eene börg als heerenhuis niet meer dan een knap burgerhuis, echter steeds een blokhoes (zie aldaar) zijnde, dan noemt men het börgje of börgtje. Drentsch borg, burg = heerenhuis; Middel-Nederlandsch borch, Deensch, Zweedsch borg = slot.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
borg , börg , börge , borg, persoon die zich verantwoordelijk stelt. In Notarieele acten wordt gesproken van zelfschuldige borgen, wat eigenlijk een pleonasme zal zijn. – hij ken niks meer te börge kriegen = men wil hem niets meer borgen. Zie ook: zoepen 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
borg , borg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie Ned. Wdb. III, 555. – Ook stut, steunpaal, aan een hek. || We zellen ’en borg (of borchie) bij de palen zetten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
borg  , börg , borg.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
borg , biörge , borg
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
borg , burrǝg ,   ,   , borg: te burrǝg staen. Waren te burrǝg haele op crediet.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
borg , börg , [zelfstandig naamwoord] , 1 burcht. De Ommelander börgen waren geen adellijke huizen; zij hebben zich geleidelijk ontwikkeld uit een edele heerd; zie daar. Toch matigde de jonker of hoveling op een börg zich zeer vele en zeer grote rechten aan. Zie jonker. De börgen in ‘t Gorecht, ‘t Oldambt en Westerwolde hadden die rechten niet. Over dit alles Mr. J. A. Feith in zijn “Ommelander Borgen”, 1906. Hij noemt de volgende börgen en “minderhuysen”: 1) Het Huis te Aduard, 1814; 2) Alberdahuis te ‘t Zand, 18e eeuw; 3) Allersma te Ezinge; 4) Alma te Noordwolde, 18e eeuw; 5) Almersma te Uithuizen, 17e eeuw; 6) Azingaborg te Middelstum, 1744; 7) Azingaborg te Ulrum, 1809; 8) Auwemahuis te Tolbert, 18e eeuw; 9) Aykema te Grijpskerk, 1760; 10) Boukema te Zeerijp, 18e eeuw; 11) Benckemahuis te Midwolde, 1819; 12) Bettingeheem te Uitwierde, 18e eeuw; 13) Huis te Beijum bij Zuidwolde, 1738; 14) Blauwborg te Obergum, 18e eeuw; 15) Bloemersma te Niekerk, 18e eeuw; 16) Boekstede te Lutjegast, ± 1700; 17) Bolsiersema of Scharfsborg, verbasterd tot Schatsborg te Leermens, 1725; 18) Ter Borg of Gayckingaborg te Warfhuizen, ± 1700; 19) Borgerweer of Starkenborch bij Wehe, 1832; 20) De Brake te Obergum, 19e eeuw; 21) Bredeborg te Brede, 19e eeuw; 22) Bijma de Faan, de börg van de beruchte Rudolf de Mepsche, 1738; 23) Dijkhuizen te Tjamsweer, 1738; 24) Dijksterhuis of Ten Dijke te Pieterburen, 1903; 25) Dijkumborg of Hissema te Garst-huizen, 18de eeuw; 26) Eelsum te Zeerijp, 1730; 27) Huis te Enum, 1798; 28) De Eest of Ehse te Doezum, 1727; 29) Eissengeheem te Holwierde, ?; 30) Ekenstein bij Tjamsweer; 31) Elmersma te Hoogkerk, 1753; 32) Engersum of Engersma te Uithuizen, 1855; 33) Englumborg te Oldehove, 1774; 34) Ewsum te Middelstum, een der machtigste borgen, 1863; 35) Huis te Farmsum, 1812; 36) De Grote Borg te Feerwerd, 1735; 37) De Kleine Borg te Feerwerd, 18e eeuw; 38) Feringa te Sebaldeburen, 18e eeuw; 39) Folkerda te Noordwolde, l7e eeuw; 40) Fraam te Huizinge, 1738; 41) Fraeylemaborg te Losdorp, 18e eeuw; 42) Fraeylemaborg te Slochteren, het best bewaarde type van een Ommelander börg met toren, grachten, voorplein, schathuizen en prachtig bos; 43) Fromaborg te Wirdum, ± 1800 44) Froma te Lutjegast, ?; 45) Huis te Garreweer bij Tjamsweer, 1820; 46) Gayckingaborg bij Aduard, 1738; 47) Gelmersma te Garmerwolde, ?; 48) Glimmershuis te Woltersum, 1735; 49) Borg te Godlinze, 18e eeuw; 50) Grevinghahuis te Leermens, 19e eeuw; 51) Den Ham of Duirsum te Loppersum, 1738; 52) Hanckema te Zuidhorn, 1877; 53) Huis te Harsens te Adorp, 1732; 54) Haykema te Zeerijp, 18e eeuw; 55) Heer-Almaborg bij Saaksum, 17e eeuw; 56) Holwinde te Rottum, ± 1800; 57) Jellema te Zuidhorn, 1707; 58) Jensemaborg te Oldehove, 1730; 59) De Juist bij Loppersum, ?; 60) Klein Martijn te Harkstede, 1896; 61) Klinckema te Zuidhorn, 1839; 62) Klinkenborg te Kantens, 1840; 63) Koendersborch te Nuis; 64) De Roopoorte te Kolham, ?; 65) Huis te Lellens, 1897; 66) Ludema te Uskwerd, 1742; 67) Luinga te Bierum, 1825; 68) Lulema te Warfhuizen, 1822; 69) Mattenesse of Huis te Raskwerd, 19e eeuw; 70) Menkema te Uithuizen; 71) Menolda te Hellum, 1700; 72) Mentheda te Middelstum, 1738; 73) Meyma te Raskwerd, 1738; 74) Nansum bij Holwierde, 17e eeuw; 75) Nienoord te Leek; 76) Nittersum te Stedum, 1818; 77) Nijenhoff te Scharmer, 18e eeuw; 78) Oldenhuis te Wittewierum, 1715; 79) Ompteda of Ompta te ‘t Zand, 18e eeuw; 80) Onnema te Zandeweer, na 1726; 81) Onstaborg te Sauwerd, 18e eeuw; 82) Onstaborg of Nieuw-Onsta te Wetsinge, 1810; 83) Oosterhuizen te Eenrum, 1738; 84) Huis te Oosterwijtwerd, 18e eeuw; 85) Panser bij Zoutkamp, 1759; 86) Piloursema te Den Ham, 1699; 87) Huis Reitsema te Grijpskerk, 1680; 88) Rengerda te Godlinze, 18e eeuw; 89) Rensuma te Uithuizermeden; 90) Rikkerda te Lutjegast, 1829; 91) Ringenum te Uitwierde, ± 1800; 92) Ringewier te Uithuizen, ?; 93) Ripperdaborg te Winsum, 1721; 94) Rusthoven bij Ekenstein; 95) De Ruthen te Slochteren, na 1813; 96) Saaksumborg of De Eest bij Baflo, 19e eeuw; 97) Schattersum te Schildwolde, 1652; vervangen door Wijgchelsheim, 1880; 98) Scheltkema-Nijenstein te Zandeweer, 1812; 99) Schultinga bij Bedum, 1735; 100) Snelgersma te Appingedam, 1738; 101) Huis te Spijk, 18e eeuw; 102) Tackenborch te Thesinge, 1738; 103) Tammingaborg te Bellingeweer bij Winsum, 1820; 104) Tammingaborg te Hornhuizen, 1803; 105) Tammingaborg bij Lellens, 1765; 106) Thedema bij Noordwolde, 18e eeuw; 107) Tuwingahuis bij Ten Post, 1788; 108) Ufkenshuis te Siddeburen, 1705; 109) Ungersma te Uithuizermeden, 17e eeuw; 110) Valkenburg te Lettelbert, 18e eeuw; 111) Verhildersum bij Leens; 112) Walkum te Garsthuizen, 17e eeuw; 113) Warfumborg te Warfum, 1702; 114) De Weer te Tinallinge, 1719. Buiten de Ommelanden waren er nog de volgende kastelen, zonder heerlijke rechten: 1) Selwerd, ± 1360; 2) Cortingheem, insgelijks vlak bij de Stad, 1338; 3) Groenenberg te Euvelgunne, ook al vroeg gesloopt; 4) Coendersborg te Helpman; 5) Ulgersma te Noorddijk; 6) Huiningaborg te Beerta; 7) Gockingaborg te Noordbroek; 8) Addingaburg of Drostenborg te Wedde; 9) Houwerdahuis te Woldendorp; 10) Ennemaborg te Midwolde; 11) ‘t Huis Hemmen bij Haren, in 1672 het kwartier van de bisschop van Munster, 1805. Verder verrezen er in de tijd van de veenderijen verschillende veenbörgen, natuurlijk evenzeer zonder heerlijke rechten. Van al deze börgen zijn nog over: de toren van Ewsum buiten Middelstum; Menkema te Uithuizen, nu museum; Fraeylemaborg te Slochteren; de Nienoord bij de Leek is in 1890 een moderne buitenplaats geworden. Buiten de Ommelanden bestaan nog ‘t Huis te Wedde en de Ennemaborg bij Midwolde in ‘t Oldambt. Van de veenbörgen is Welgelegen bij Sappemeer nog over. Overgebleven zijn ook nog, zij het niet meer in hun oude staat: Allersma, Ekenstein, de Coendersborg bij Nuis, Piloersema, Rensuma, Rusthoven en Verhildersum.; 2 burcht, kasteel, voornaam landhuis, villa. Aan börg = op de burcht. Scholtens Börg aan de Hereweg. Een jongensspel is: Meneer, meneer, mag ‘k op joen börg? De meneer stond dan op een zandhoop of andere hoogte en antwoordde toestemmend, doch in niet zeer gekuiste taal: Joawel, mor nait schieten òf miegen! De bezoekers gedroegen zich dan juist heel onfatsoenlijk en moesten dus weer van de börg afgesmeten worden. || heerd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
borg , börge , börg , [zelfstandig naamwoord] , borg. Börg blieven veur ain; börgzeggen. In de uitdrukking te börg kriegen = op krediet, geborgd krijgen. Hai kin ook niks meer te börg kriegen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
borg , börgje , zelfstandig naamwoord onzijdig , villa, landhuis.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
borg , borg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , burge , borg
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
borg , burge , zelfstandig naamwoord, meervoud , Borgen, zij die als borg optreden. Zegswijze houten burge, waardeloze, niet kapitaalkrachtige borgen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
borg , börch , mannelijk, vrouwelijk , börge , borg. Dao blief ich dich börch veur: daar sta ik voor in.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
borg , börg , 1. waarborg. 2. borg.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
borg , börg , 1. waarborg; 2. borg.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
borg , börg , börge, borg , börgen , Ook börge (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid), borg (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Coe) = borg Hie steeit börg veur zien kinder (Eex), Aj eerder op een boeldag wat kochten, mus ie altied een börg hebben (Hijk), Woj veur mij börg zeggen? maar: Woj börge wezen? borg staan (Sle) *Hui is karnemelks borge het is lood om oud ijzer (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
borg , burch , 0 , (dva) = herenhuis, ‘elk huis, dat van den gewoonen boerschen bouwtrant afwijkt’, z. ook börg I
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
borg , bùrg , borg.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
borg , börge , borg
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
borg , borg , borg, waarborg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
borg , borg , börg, burg , zelfstandig naamwoord , de 1. gecastreerd mannelijk varken 2. borg: degene die als borg is gesteld
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
borg , burreg , zelfstandig naamwoord , burrege , burregchie , borg Ik durf wel burreg te staon Ik durf wel borg te staan ’Wie zijn de burrege?’ vroog de notares toen Kees land wou kôôpe; Kees haolde z’n portefullie voor d’n dag en liet bankies van duzend zien; ’Dut binne de burrege’ zee-die
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
borg , buerg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , borg , VB: Zoûw d'r buerg vuur mich wêlle sjtoën, pa?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
borg , börg , börgt blèìjve , borg
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
borg , börg , borg.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
borg , börg , zelfstandig naamwoord , borg, krediet (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
borg , börg , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , borg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
borg , börg , zelfstandig naamwoord , borg; Dialectenquête 1879: burg (met 'doffe u', vgl. mulder, putje = potje); Dialectenquête 1879: Tilburg (ook met 'doffe u'); J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BÖRG (uitspr.börr?ch), zelfstandig naamwoord mannelijk - Fr. garantie: Börg veur iemand of veur iet spreken - er borg voor staan, er voor instaan.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
borg , börg , borg
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal