Woord: boekweitkoek
boekweitkoek , bokeskook
, boekweit koek. Alles op zienen tied, bokeskook in den herfs, alles op zijn tijd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
boekweitkoek , boukeskouk , mannelijk
, boukeskuik , boukeskuikske , boekweitmeel-pannekoek. Alles op zienen tiet en boukeskouk in den herfs, mer bie Aolevaosj alledaach: alles op zijn tijd. Aolevaosj: dialect voor Olfers, voormalig bewoner van de oude stadsboerderij hoek Markt-Plakstraat, thans gebouw van V& Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
boekweitkoek , bókkeskook
, kook gemákt van bókkesmael (boekweit). Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
boekweitkoek , boekendekoek
, boekweitkoek. boekendekoek dorsen, hiermee wordt het met de knuppel dorsen besloten; men slaat dan niet beurtelings, maar met alle vlegels tegelijk. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
boekweitkoek , bokeskook , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bokeskeuk , - , pannenkoek , (pannenkoek van boekweitmeel) bokeskook (vero.) Zw: Alles op z'nnne tiéd en bokeskook ién de herfs.; boekweitkoek (vero.) Zw: Alles op z'nnen tiéd en bokeskook ién de herfs. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |