elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bloei 

bloei , blui , bloei; zie: blösem. – ’t zoad het de blui in de bek = het raapzaad vertoont reeds de bloemknop.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bloei , blui , zie blösem * en bek * (bl. 501.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
bloei  , bleui , bloei.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bloei , blui , [zelfstandig naamwoord] , 1 bloei. Eerappels stoan in blui, ‘t koolzoad het blui al in bek = begint haast te bloeien.; 2 bloesem. Blui van eerappels. Ook onzijdig. ‘t Blui van appelbomen vaalt al òf.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bloei , blèûi , D’n éwwigen blèûi hébbe. De eeuwige jeugd (bloei) hebben.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bloei , blui , mannelijk , bloei.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bloei , bluuj , bloei.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bloei , blui , 0 , Var. als bij bluien = 1. bloei De hele appelhof steet in de bleui (Die) 2. verdikking, gezwel Dat peerd hef blui in de bek, ij moet branden (Sle), ... blui in de poten (Bro) 3. gesteldheid van lucht tegen onweer Der zit blui in de locht (Gro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bloei , bluui , bloei
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bloei , bluui , bluj, blui, bluij-, blui- , zelfstandig naamwoord , de 1. bloei, de toestand van het bloeien 2. bloeitijd 3. grootste kracht, volle ontplooiing
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bloei , bleuj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , bloei , VB: De bleuj ês dis naach gaans bevroere.; bloesem (zie 'bloei')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bloei , den blúíj , bloei
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bloei , bluui , zelfstandig naamwoord , bloei.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bloei , bleu , bloesem.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bloei , bluuj , bleuj , mannelijk , bloei, welvaart , De keseboum stuit in bluuj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bloei , bleuj , bloej
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bloei , bläöj , bloei
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal