Woord: bliek
bliek , bliek
, voor zeelt (zekere visch). Zoo algemeen is deze benaming, dat bijna niemand, behalve geletterden het woord zeelt verstaan. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
bliek , blik , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, In verkl. blikkie. – 1) Bliek, blei. || Der is veel blik in die sloot. Wat ben der ’en blikkies in ’et net. – Zegsw. Zo blijd as blik, zeer blij, eigenlijk zo blij als spartelende bliekjes. || Ik ben zo blijd as blik, dat-i vort is. – Blik is ook elders in N.-Holl. bekend; VAN DALE vermeldt het als gewestelijk, doch geeft niet op waar. Het is ook in Oost-Friesl. gebruikelijk (KOOLMAN 1, 185). Vgl. KIL. “blik, Ger. Sax. Sicamb. j. bleye. Alburnus, pisciculi genus” en “blick, vetus. j. blank. Candidus”. De vis is genoemd naar zijn witte kleur. 2) Jonge haring. De vissers brengen de blik soms voor sprot in de handel. || Zuiderzeeblik wordt veul ’evongen. – Ook elders in N.-Holl. || Haringh, ... daer onder loopende veele kleyne Kijf-haringh ende Blick, Handv. v. Ench. 235, en aldaar nog enige keren (a° 1585). Evenzo in Oost.-Friesl. (KOOLMAN, t.a.p.). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bliek , bleek
, bliek (een soort visch) kort uitspreken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
bliek , blije , [zelfstandig naamwoord]
, platter of witvis (blicca). , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bliek , bliêk , mannelijk
, witvis ’nen bliêk. van ’n half pond vergelijkbaar met brasem. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bliek , bliêk , vrouwelijk
, ’n lélleke bliêk een lelijke vrouw. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bliek , bliek , 0
, blieken , (Veenkoloniën) = soort vis, blei, z. ook blei Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bliek , blîêk , zelfstandig naamwoord
, (Kampereiland, Kamperveen) vaars aan het begin van de drachtigheid Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bliek , bliek , zelfstandig naamwoord
, kolblei, soort vis (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bliek , bliek , mannelijk
, blei, soort vis Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bliek , Dordtsche bliek
, lekkernij Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
bliek , bliek , zelfstandig naamwoord
, WBD III.4.2:89 bliek - kolblei, ook 'blei' genoemd Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |