elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: blauw 

blauw , blauw , noemt men wat verdicht, verzonnen, ongegrond is. Dus gewagen onze schrijvers van blauwe boodschap, blauwe uitvruchten, blauwe hoop, blauwe oorzaak en
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
blauw , blou , bijvoeglijk naamwoord , blouwe, blauw; zoo blou as de locht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
blauw , blou , bloo, bleu , eene ziekte onder de koeien. Particulieren genezen ze door een stukje uit de tong te bijten of op andere wijze eene bloeding der tong te bewerken. “Recht duidelijk is het mij nooit geweest wat het volk onder dien naam verstaat. Naar ’t mij is voorgekomen is het een collectief naam voor alle acute ziekten bij het rundvee en wel voornamelijk congestiën naar hersenen en longen. In andere gevallen zag ik dat men dien naam gebruikte voor hevige krampkolijk. De ooren moeten er dikwijls erg aan gelooven (afgesneden, om verbloeding) of aderlatingen zijn eveneens bij zulke zaken zeer in zwang.” (K. Lameris)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blauw , blaue zes week , wordt die tijd van het jaar genoemd, waarin aardappelen, knollen, wortelen, enz. of opgeteerd, of smakeloos geworden zijn, en de nieuwe vrucht nog niet gegeten kan worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blauw , blou , blau , blou (Ommelanden) = blau (Oldampt, Westerwolde) = blauw. Spreekwoord: Bloue doeven, bloue jongen, zooveel als: De vrucht valt niet ver van den stam.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
blauw , blauw , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Ook nog in de oude bet. loodkleurig. || De banken an de horizont waren me niet blauw genoeg voor sneeuw. Evenzo in het Stad-Fri. – Zegsw. Zo blauw as ’en lazuur, zeer blauw. – Vgl. verder Blauwe Stad op stad. – Blauwe dikke, ook blauwtje, soort van zoetkoek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
blauw , blau , zie blou *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
blauw  , blouw , blauw.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
blauw , blâeuw ,   ,   , 1. ’n blâeuw luch(t)je: heldere lucht. 2. blâeuw waeter: doorschijnend, ongunstig voor de vangst (tegenover groen, zie daar). 3. blâeuwe haering: ondervoede haring die, gebakken, glazig wordt.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
blauw , blaauw , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 blauw. Bont en blaauw. Spr. Blaauw doeven, blaauw jongen = de appel valt niet verre van de stam. n Blaauwe boon. n Blaauwe Moandaa. n Blaauwe scheen. Zo blaauw as laai. (Hogeland en Westerkwartier) Blaauw verkleumd.; 2 onnozel. Wat is e nòg blaauw!; 3 blaauwe kerels = in de Indische soldatentaal de naam van de inlanders.; 4 hai het de blaauwe kou molken, schertsend = hij heeft water bij de melk gedaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blauw , t blaauwe nust , [bijvoeglijk naamwoord] , t blaauwe nust: bijnaam voor de Stad.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
blauw , blaaw , bijvoeglijk naamwoord , blauw
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
blauw , blaûw , onzijdig , ’n Pupke blaûw Een zakje blauwsel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
blauw , blauw , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , in de zegswijze blauw as potloôd, stomdronken. – Blauw weze, (stom)dronken zijn. – Blauw geve, iemand als vrijer afwimpelen. – Blauw kroige (hale), als vrijer afgewezen worden. – Blauw en groen is boerefatsoen, de kleuren blauw en groen waren representatief voor de boerenkleding en voor het ex- en interieur van de boerderij.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
blauw , blau , blauer, blautste , blauw. Blaubloum: korenbloem, Centaurea cyanus. Ės de blaubloum bluit, höbbe de bieën ouchs: de korenbloem was in vroegere tijden een rijke drachtbloem voor de honingbij. Hae is van de blaue knoup: hij is lid van een geheelonthouders
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
blauw , blaauw , bijvoeglijk naamwoord , blauw. 1. De Rentmeestersdijk op de grens met Diessen heet in de volksmond “’t Blaauwkaaj strotje”. Eerlang bestond er een carnavals- en buurtvereniging die “D’n blaauwe kaaj”heette. De oorsprong van de naam is duister. 2. Iemand met rood haar werd wel “D’n blaauwe”genoemd.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
blauw , blauw , blaauw , Ook blaauw (Noord-Drenthe) = 1. blauw Het is hier blauw van de rook (Pdh), De locht is zo blauw as potlood (And), Doe der maor niks an, laot alles maor blauw blauw gaan, zoals het gaat (Bei), Iene blauw laoten lopen afwijzen (Sle), De locht is nog blauw van daogen maak je niet druk er komen nog dagen genoeg (Gas), Blauwe eerappels met blauwe plekken (Hgv), Hij komp mar een blauwe maandag korte tijd (Bro), Hij argerde zuk blauw (Odo), Doe kanst die wal blauw zuiken en dan vindst nog niks (Bov), Blauwe bloumen of roggebloumen korenbloemen (Row), zie ook blauwbloem, De blauwe ziekte oude naam voor vlekziekte bij varkens (Zuidoost-Drenthe), Hij vertelde dat wel, maor hij meuk het mij blauw genog te gek (Vri), (zelfst.) Klaosien hef hum blauw egeven afgewezen (Hav), Die jurk is oet ’n blauwen heeft iets blauwachtigs (Wee) 2. in blauw geven blauw maken van de rook (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Man, wat geef je mij wèer blauw, ie mot niet zoveul roken (Hijk), zie ook blauwen 3. uit de laag blauwveen As we ’s aovends naor berre gingen, dan deden we der een halve blauwe törf op en dan haarden we ’s mörgens nog vuur (Klv), Dat is beste törf, die kek blauw toe van baggerturf (Dwi), Van blauwe vene komp krummmelige törf (Wsv), Blauwe turf kon niet tegen de zunne (Vle), (zelfst.) Blauwe, dat was törf veur de winter, daor kwamen iezermannegies van (Klv), zie ook bij blauwe en kniptörf 4. dronken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied) Hij was gisteraovend ok goed blauw (Zdw) 5. snel (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik wol hum bij de jasse pakken, mar hij was mij net te blauw of (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
blauw , blaauw , bijvoeglijk naamwoord , spr: Op ’t blaauwe stjeentje piese. Je inhouden, niet boos worden, je kalmte bewaren. * Dr. Hans Heestermans, Witte Nog? Deel 1/8, 1988 t/m 1994; West-Brabants Zogezeed, 1997: een blauwe steen in het plaveisel was vroeger de aanduiding van de terechtstellingsplaats voor burgers. Rood voor de geestelijkheid en wit voor de edelen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
blauw , blaow , blauw , De lócht is blaow, ik dènk dé we wir nen hiile wáéreme dag ônstônde hébbe. De lucht is blauw, ik denk dat we weer een hele warme dag te verwachten hebben.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
blauw , blauw , blaauw , zelfstandig naamwoord , et 1. blauwe kleur 2. blauwe verkleuring van een aardappel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
blauw , blauw , blaauw , bijvoeglijk naamwoord , 1. van/met de kleur blauw 2. aan blauw doen denkende donkere of grijsachtige kleur
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
blauw , bloûw , blaw , bijvoeglijk naamwoord , blauw , VB: Kom ién, de bis blaw van de kaw. Zw: Huügemer blaw: fel blauw. Zw: Zich 'n blaw loüpe: zich een blauwtje lopen. Zw: Zoe bloûw es 'n lej. Zw: bloûwe sjtèin: hardsteen.; zoe bloûw es de lochhelblauw zoe bloûw es de loch
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
blauw , blaauw , blauw.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
blauw , blaaw , blauw
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
blauw , blèùw , blùwwer, blùwst blauwer, blauwst< , 1. blauw; 2. Delfts blauw , Van d’n blèùwe kneup is Dórrus nie. Van de blauwe knoop is Dorus niet., Délfs blèùw. Delfts blauw.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
blauw , blaw , blauw , blawwer, blawst , blauw , Blaw zeen vanne luuege: liegen of ’t gedrukt staat. De blawwe breef: de belastingbrief. Zoea blaw zeen es ein lei: het door en door koud hebben.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
blauw , blaw , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord onzijdig , blauw
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
blauw , blauw , blaaw , bijvoeglijk naamwoord , "blauw; in de uitspraak ook het scherpere, kortere ‘blaaw’; ook geschreven als ‘blaauw’; Dialectenquête 1879: blouw (au = ou in: blouw, grouw, klouw ..); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): blow naast blouw (krt. 20); 1 bijvoeglijk naamwoord; Van Rijen (1998): 'blauw'; Cees Robben: blauw van de kaaw; onze vadder ha en blauw neus; Henk van Rijen: en blauw koej - hiervan is sprake als de melk opvallend is aangelengd; Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992: blaaw bn; Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): blaauw (VI:21); 2 bijwoord; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ze hèbben em bónt en blaauw geslaon; Dirk Boutkan: (99) ...blaw geslaon; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - der zen vingers nie blauw òn hèbbe (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1972) - een erfenis in het vooruitzicht hebben waar niet veel van verwacht wordt ( dus geen blauwe vingers van het tellen); 3 zelfstandig naamwoord, ‘blauwe'; 3.1  iemand met rood haar: den blauwe; Van Beek - ""Ge moet gin spek in 'n hondsnest zuuken"" zeiden we vorige maal. ""Dè zeej onzen blaauwen ook dikkels"" was 't antwoord en daarmee bleek, dat 'k in de roos geschoten had. Want ""onzen blaauwen"" is een vaststaand begrip voor iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg.  (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958); Frans Verbunt: den blauwe - iemand met rood haar; - Sjaan zòcht en aorig truike èùt/ hêel sjiek, meej kòrte mouwe/ vuurrood, want Jaonus heure man/ is zôogezeej enen blauwe. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè kos nie); Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992: d'n blaauwe - iemand met rood haar; Van Rijen (1998): 'blaawe'  - scheldwoord voor roodharige; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blauwe = Janus v.d.Biggelaar (blz. 25); Stadsnieuws: Ge wit wèl, diejen blauwe van hiernèffe - die roodharige buurjongen (l10410); 3.2 paard; WBD 'blauwe' - (Hasselts voor) bep. gekleurde schimmel; WBD 'blauwschimmel' - bep. gekleurde schimmel, ook genoemd (Hasselt) 'blauwe’; 3.3 blauw als dag(licht); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - tusse de blauwe èn de grauwe - tussen licht en donker; 3.4 teleurstelling in de liefde; WBD III.2.2:81 'een blauwtje lopen' = idem; ook 'een blauwe lopen'; 4 blauw als aanduiding voor dronkenschap of kenmerken daarvan; Van Delft - ""Hij was een beetje blauw"" wordt gezegd voor: Hij was een beetje dronken. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929) [zie 3.1]; Frans Verbunt: zo blauw as en laaj [wsch. bedoeld om dronkenschap aan te duiden]; Buuk - blauw - dronken - hij is zo blauw as de laaj - stomdronken; 5 werkwoord: blauwe, blaawe; WBD III.2.1:532 'blauwen', 'blauwselen' = blauwen van de was"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal