Woord: bijl
bijl , bîle , vrouwelijk
, bijl. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bijl , bijl , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Ook als naam van vele stukken land, die de vorm van een bijl hebben. || Het bijltgen (te Assendelft), Polderl. Assend. I f° 70 r° (a° 1600). Neel Steffes suyt aen geleghen met een bijl, Maatb. Assend. (a° 1635). Een stucke lants ghenaempt dye bijll (onder Westzaanden), Hs. U. 137 (a° 1592), prov. archief. De Bijlen (onder O. Zaandam), Custb. (a° 1743). – Verder in samenst.: Die bijlackers, Stoelb. Assend. f° 37 r° (17de e.). – Jan Dirck Huysers bijlcamp. Maatb. Assend. (a° 1635). – De bijlstreng, Polderl. Oostz. II (a° 1782). – Die bijlstrepen, Polderl. Westz. III, f° 16 v° (a° 1644). – Die bijlweyt, Maatb. Assend. (a° 1633). – Vgl. stekenbijl. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bijl , biel
, bijl. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
bijl , biile , [bīlә] , vrouwelijk
, biile , bieltien , bijl Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bijl , biele , biel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 bijl. Hai haauwgt ter mit de biel op in = hij gaat ruw te werk Zie bek; 2 de kop van de bijl. Biel is tou stoal oet. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bijl , biele , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, bieln , bielken , bijl. Met de groote biele, met geweld Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bijl , biel , vrouwelijk
, biele , bieleke , bijl(tje) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bijl , biel , onzijdig
, bielder , bielke , bijl. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bijl , bèèl , zelfstandig naamwoord
, bijl. Zie: boek. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
bijl , bijl , zelfstandig naamwoord
, in de uitdrukking er met de breeje bijl inhakke (KRS: Wijk, Hout), met de grove bijl inhakke (KRS: Wijk, Coth, Bunn, Scha), met de botte bijl inhakke (Bens, Bunn, Cab, Coth, Lang, Lop, Mont, Pols, Werk, IJss): grof te werk gaan. Zie ook met de *klompe er door gaan . Met een heel andere betekenis (namelijk zeer royaal zijn, verkwistend zijn) komt de uitdrukking in de Vechtstreek voor (Van Veen 1989, p. 45). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
bijl , biele
, bijl. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bijl , biel , biele
, bielen , Ook biele (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = bijl Het bielegien der bij deelleggen ophouden met werken (Eex), Die giet veur de biele (Dwi), Hie hef wel vaker mit det bieltien ehakt (Ruw), Hij het een bek as een biel (Row), Hie wil zien bieltien niet op het noestien holden wil niet graag veel werken (wb), De biel stund al an de wortel van de stam het zou zo gebeuren (Pdh) *In tieden van nood schel je de eerpels met de biel (Nor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijl , biele
, bielen , bieltien , bijl Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bijl , biele
, bijl. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bijl , biil
, bijl , Kapt mér nie in'new biin meej dé gróót biil, t’is lèèvesgevôrlek vur èùw, ménneke. Kap maar niet in je been met dat grote bijl, het is levensgevaarlijk voor jou, kind. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
bijl , biele , zelfstandig naamwoord
, de 1. bekend gereedschap: bijl 2. in veur de biele gaon voor de bijl gaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijl , biél , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, biélder , bylke , bijl , VB: Èine van de biélmaander hèt 'n gaanse verzäomeling biélder. Zw: 't biél ién de poert hoûwe: a. een dienstbetrekking uit eigener beweging verlaten (speciaal gezegd van mannen) b. een verkering verbreken.; 't biél ién de poert hoûweophouden 't biél ién de poert hoûwe (zie 'slaan') VB: 'r Haw twêntig jaor bié dy zäok gewërk en van d'n èinen däog op d'n aandere hèt 'r 't biél ién de poert gehoûwe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bijl , bèìjleke
, kleine bijl Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bijl , beltje
, bijltje. in de uitdrukking: “z’n beltje baaj ebbe”, “niet op z’n mondje gevallen zijn”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
bijl , biele , zelfstandig naamwoord
, bijl. Zie ook: akbiele, akse. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bijl , biel , onzijdig
, biele , bielke , bijl Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bijl , biêl , biel , zelfstandig naamwoord
, biele , bielke , bijl; het biêl – de bijl Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
bijl , biêl , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, biêle , bielke , bijl Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bijl , bèèl , zelfstandig naamwoord
, bèltje , bijl, 'hakbèèl'; et bèèl (onz.) - dus: het bijl; ’t Bijl staot er om zoo te zeggen al tegenaon. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): Het volksgebruik verandert op verscheidene plaatsen de geslachten der naamwoorden: het bijl. Z.a.; bèltje; bijltje; WBD (II.2731) 'béltje' - handbijl; WBD (III.2.1:250) ' bijltje' = bep. hakmesje; ook 'Kapbijltje'; - verkleinwoord van 'bèèl' (met vocaalkrimping) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
bijl , bie~l
, bie~le , bielke , bijl Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |