elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bezem 

bezem , bessem , zegt men hier voor bezem.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
bezem , bessem , [zelfstandig naamwoord] , bezem. 'Sulc was die eene[streepje op de e] bessem brochte.' Van den Vos reynaerde. HS. gedrukt in Gräter's Odina und Teutona, S. 296. Huygens (Otia, v. bl.32) noemt een onwetend geneesheer 'Een Zeissem van de Dood; een Bessem van de Steden.' Angels. besm. Bessembinder, bezemmaker. Bessemschoon, alleen door den bezem gereinigd; niet geschrobd (eene vloer).
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
bezem , bessem , bezem, ook Gron. Noord-Brab. Hooft; bij Kil. bessem, besem; Oostfr. Westf. bessem, HD. Besen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
bezem , bessem , mannelijk , bessems , bezem.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bezem , bessêm , bezem; ook Drentsch, Noord-Brabant, Limburg, Hooft, Zuid-Brabant; Kil. bessem, besem; Middel-Nederlandsch en Middel-Nederduitsch bessem; Oostfriesch, Westfaalsch bessem, Hoogduitsch Besen, Angel-Saksisch besm. Zegswijs: zien hoar krōlt (of: is zoo kroes) as ’n bessêmstoal (of: bessêmstok), ironisch van iemand die sluik haar heeft, ook Holsteinsch; hij lopt zoo stief of ’e ’n bessemstok deursloken het (hij loopt zoo houterig stijf of hij een bezemsteel heeft doorgesloken), waarvoor het Oostfriesch elstok, heeft. Spreekwoord: De Oldste bessêms mouten ’t eerst of, het tegengestelde van: de jongste ezel moet het pak dragen. Vgl.: riezenbessêm.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bezem , bezem , beuzem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , In verkl. beuzempie. Ook in de zin van stoffer. Een lange bezem, stoffer met lange stok.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bezem , bessĕm , bezem.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
bezem , bessem , ’k (H)eb den (h)élen nach op de bessem eréjen, d.i. diarrhee gehad. Zie: lóperîje.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
bezem  , bessem , (druk op bes) , bezem.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
bezem , bessem , mannelijk , bezem
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
bezem , bezzem , [zelfstandig naamwoord] , bezem. Nije bezzems. vegen schoon. Bezzem gaait achter de stront aan (Veenkoloniën) = het goede verdrijft toch weer het kwade. Der binnen haaiden en riezen bezzems, ook poesbezzems en koamerbezzems. Hai vuiert n woord as n riezen bezzem = hij is grof en ruw in zijn taal.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bezem , besm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , besms , besmken , bezem
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bezem , bèssem , mannelijk , bezem. Dizzen bèssem kéêrt goêd! Deze bezem. veegt goed!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
bezem , bessem , bezem
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
bezem , bezem , beuzem , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze da’s voor de bezem, dat is voor de eerlijke vinder, voor degene die de rommel opruimt. – ’n Bezem komt nooit van z’n oigen nei je toe, je zult er iets voor moeten doen, het gaat niet vanzelf. Verouderde variant beuzem.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bezem , bėssem , mannelijk , bėsseme , bėssemke , bezem. Ich weit noe, wie de bėssem in de sjteel zit: nu weet ik er het fijne van. “Laot ’m mer ’ns op ’ne bėssem pisse” wordt gezegd, als iemand zich spinnijdig maakt. “Noe sjtaeke ver de bėssem oet” wordt gezegd, als men ongewenst gezelschap kw
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bezem , bèssem , zelfstandig naamwoord , bezem. Geniemes (niemand) danste d’n bèssemdans beejter as Harrieke Kluyt. Bèssembènder: bezembinder. D’r ònder bèsseme: er onder bossen. Bèssemgèld: klein geld dat op de vloer is gevallen voor de meid als ze “d’n hèrd keert”(de vloer veegt).
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
bezem , bessum , bezem.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
bezem , bessem , bezem.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
bezem , bessem , bezzem, bessen , bessems , Ook bezzem, bessen (wb) = bezem Eigen schuld daj over de bessem valt (Rui), Hol de bessem der mor over leg de twist bij (Oos), Aine de bezzem der over holden pak slaag geven (Eco), Den zuj wat met de bessem geven (Pdh) *Neie bessems veegt schoon (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bezem , bèssum , bezem. d’n bèssum stè buite, ze hebbe vrijhof, de bezem staat buiten, ten teken dat de ouders van huis zijn.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
bezem , bessem , bezem. ’t Veur de bessem ebben ‘het naar de zin hebben’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bezem , bèssem , zelfstandig naamwoord , bezem, Ne rijzen bèssem. Een bezem van rijshout gemaakt.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bezem , bèzzeme , zelfstandig naamwoord , biezen, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
bezem , bessem , bezem.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
bezem , bèssem , bezem , Meej'nen bèrreke bèssem kós'te goed kèère én was'sie versleete dan môk'te ne nuuwe. Met een berken bezem kon je goed vegen en was hij versleten dan maakte je 'n nieuwe.
Meervoud bèssems. Hôd bunt (of haoj) gegeete dan hôd’de bèssems gescheete. Had pijpenstro (of hei) gegeten dan had je bezems gescheten. Had ik maar, maar gedane zaken nemen geen keer.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
bezem , bessem , zelfstandig naamwoord , de; bezem
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bezem , bezum , zelfstandig naamwoord , bezums , bezumpie , bezem Zôô grôôs as een bezum Zo trots als een pauw
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bezem , béssem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , bésseme , béssemke , bezem , VB: 'nne béssem woerd vreuger gemeenlik van béssemriézer of geenster gemak. Zw: Ze sjtëke de béssem oét: ze zijn blij dat iemand vertrekt. Zw: Noûw bésseme kère good: nieuwe bezems vegen schoon. Zw: Uüver de béssem getroûwd zién: ongehuwd samenwonen Zw: De béssem sjtèit vuur 'm aachter de duur: hem wacht een pak slaag. Zw: Es dat woer ês, vrët ich 'nne béssem: zegswijze om aan te geven dat men sterk twijfelt aan iemands bewering.; uüver de béssem getroûwd zién samenwonen (ongehuwd samenwonen) uüver de béssem getroûwd zién (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bezem , bessem , bezem
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
bezem , bessem , bezem.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
bezem , bessemke , bezempje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
bezem , bèzem , bessem , zelfstandig naamwoord , bezem.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bezem , bessum , veger van bij elkaar gebonden dun rijshout van ongeveer 60 cm lang, waar de stal en de wèruft mee geveegd werden
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
bezem , béssem , bezem , Béssem hébbe . Thuis de vrijheid hebben. ´n Gezegde voor als je ouders niet thuis zijn.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
bezem , bëssum , bezem
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
bezem , bessem , bezem; bessemstelle, bessemstael, bezemsteel (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bezem , bessem , zelfstandig naamwoord , bezem (Den Bosch en de Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
bezem , bezzeme , zelfstandig naamwoord, meervoud , biezen (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
bezem , baesem , mannelijk , baeseme , baesemke , bezem , Es det waor is, den vraet ich eine baesem! Laot ’m mer ins oppe baesem pisse: het is goed dat hij ook eens een keer niet zijn zin krijgt. Van hei make ze baeseme. Vuuer de ziep te kieëre mós se dich d’n helle baesem pakke en vuuer de kuueke de zaochte.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bezem , baesem , zelfstandig naamwoord , baesems , baesemke , bezem; es det waor is, vraet ich eine baesem – ik ben een boon als dat waar is; eine brumme baesem – een bezem gemaakt van bremtakken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
bezem , beêsem , bieësem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , beêsems/bieësems , beêsemke/bieësemke , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); bezem
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bezem , bissem , bèssem, bissel, bissum , zelfstandig naamwoord , "bezem van heide of brem; WBD (III.2.1:303) haajbissem - heibezem; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): ;  HEIBESSEM zelfstandig naamwoord mannelijk: - heidebezem, bezem van heide gemaakt.; Dialectenquête 1879: mit den bêssem kère - met den bezem keeren; Brabantius (1884) - Bèssem m., bezem. (Onze Volkstaal, 1882, nr.4; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal) .Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): ""Hij hee van naacht op den bessem gereejen"" - hij heeft diarree gehad; Stina kwaam aongeloopen mee den bessem in d'r haanden... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939); ""Mien, gaaw 'nen bessem gevat en den herd wè bijgeveegd, 't geestelijk komt!” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939); De Wijs – ….en lillik as ze is, as ge ze op unne bessem zet gao ze zô de lucht in (23-09-1970); Van Delft - ""Het is 'ne freete (trotsche, hoovaardige, fatterige) meensch, da kan d'm aanzien, mar zij is zó'n interessaant (gierig) wijf, da ze 'n dubbeltje deur zou bijten, al was 't dè ze van ouwerdom op d'r taandvleesch liep"", sprak de een en de ander antwoordde gevat met de woordspeling: ""Dè doen nou al d'r bessems (bezems) en vegers al."" Dit is: Die trotsche man had dus een gierige vrouw en de bezems werden versleten tot op het hout. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929); WBD III.1.2:260 'op de bessem rijden' = diarree hebben; WNT BEZEM, gewest. beuzem, en vooral in zuidel. dialecten BESSEM; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BESSEM, mv. bessemen en bessems - bezem; Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BEZEM - bèsem; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BESSEM zegt men hier voor bezem. Kiliaan heeft beide. Z.a .A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bèssem zelfst. nw. m. - bezem; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): bessem - bezem; bissel, Frans Verbunt: bezem van takken; WBD ovenbezem (werktuig om een bakkersoven te reinigen); Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: gez. Die kan gòn staon wòr den bissemsteel stao (werkeloos, in de hoek); Cees Robben: as ge die kernollie op enen bissem zet, gao ze de lucht in; ; Cees Robben – Ik ben naa vèèf en dartig jaor bij de Reiniging en ik heb nog aaltij munne irste bissum... (19720310); Cees Robben – Mina.. as gij ’t werken het uitgevonden... Dan freet ik den bissem meej steel en al op... (19780203); Hij maag staon waor den bissum stao/ tis nèt ene Sintreklaos/ want hullie Trees kwèkt hil den dag:/ Vrouwe zèn èège baos. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè zôn ze wèl wille); Elie van Schilt - Och as ge is wiest wet wij allemol zagen as we naor school gingen, de straotveger die mee zunne takkenbissum al vruug stond te vegen, ut waren toen allemal nog kenderkopkus, ut miste vervoer ging nog mee perd en kèèr, dus er laag veul peerdestrond op straot, was die tussen de kaaien gereëien, aon dun aachterkaant van zunne bissumsteel zaat unne ijzere ring om de steel, die kon dan nie splitsen, en daor krabde hij de perdestrond mee van de kaaie. (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): stikt is ene steel in diejen bissem; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et vèùl gao vur den bissem (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1965)- humoristisch opmerking als men iemand voor laat gaan; De moeder drèntelt irst wè rond/ mar dè duurt ok nie lang/ Ze vat enen bissum en enen dwèèl/ wil steeveg òn de gang. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Ochèèrm, die moeders... ); WBD III.4.3:368 bissemhaaj - struikhei (Calluna vulgaris), ook genoemd: haaj of buunderhaaj; WBD (III.2.1:299) bissem = schobbezem, ook 'luiwaoge'; WBD (III.3.2:315) 'de bezem uitsteken' = idem (z.a.); Dirk Boutkan: (blz. 20) bissem; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BISSEM, BIZZEM, BIZEM zelfst. nw. v. - bezie, bes, bees, Fr. baie"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
bezem , bessem , bessems , bessemke , bezem; hárde bessem straatbezem
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal